| |
| |
| |
Over eenige oorzaken van de gedurige verbastering der menschelijke maatschappij.
Onder de eigenschappen, welke den geest van onzen tijd kenmerken, zal niemand uwer die algemeene verspreiding van kennis en beschaafdheid ontsnapt zijn, welke het verheven gevoel voor menschenwaarde en menschengeluk in harten opwekte, tot dusverre, alleen vatbaar voor dierlijk genot. De tijden zijn voorbij, toen een groot gedeelte der Europesche Maatschappij, in slaafsche onderwerping, de ketenen torschte, wier knellend gewigt alleen domheid en onkunde dragelijk maakten. Die ketenen zijn verbrijzeld, verbrijzeld met een geweld, waarvan zich de schok nog laat gevoelen, en zich steeds verder verspreidt. Europa gelijkt een' fieren jongeling, die de kindsheid ontwassen en stout op zijn krachten der tucht moede is, en nu met eigen oogen zijn pad afmeet.
Die staat geeft heerlijke verwachtingen, doch baart tevens angstige bekommering. De jeugd is de bloem des levens; maar onzeker zijn de vruchten, die er uit voort
| |
| |
zullen komen. Haar karakter is overmoed en slaat geheel losgelaten, ligt tot balddadigheid over. Dezelfde vrees bekruipt ons onwillens bij de gedurige gisting, waarvan wij getuigen zijn. Wie onzer is niet overtuigd, dat in den mensch de zaden liggen der hoogste volmaaktheid? Wie onzer weet niet, dat het menschelijk geslacht, gedurende de eeuwen van zijn bestaan, van die hoogste volmaaktheid, voorbeelden heeft opgeleverd; hetzij wij de schatten beschouwen van zijn verstand, of de verhevene kracht van zijn vernuft, of dat heilig gevoel voor goed en kwaad, hetwelk hem verzekert van zijne, hooge bestemming? Wie onzer is zoo onkundig in de geschiedenissen, dat hem de sporen onbekend zouden zijn van den onophoudelijken voortgang der verlichting en beschaving, niet wanneer men jaren met jaren, maar wanneer men, zoo als behoort, geslachten met geslachten, en eeuwen met eeuwen vergelijkt? Maar wien ook, wien leerden niet diezelfde geschiedenissen, hoe dikwijls de schoonste hoop vervloog, en de zekerste vooruitzigten bedrogen. Zijn niet de luisterrijkste tijd perken van Egypte, van Griekenland, van Rome opgevolgd door eeuwen van, barbaarschheid en onkunde? Mogen wij voor Europa, voor ons geliefd Vaderland, met reden, eene betere toekomst verwachten? Mogen wij dit, in een' tijd, dat het gebouw der maatschappij, aan alle zijden gescheurd, op zijne grondvesten wankelt?
Bij het belang, hetwelk wij allen zoo regtmatig stellen in den voortgang der verlichting, en bij de geringe zekerheid, welke ons de geschiedenis oplevert, onze vurige verlangens vervuld te zien, is het niet onnatuurlijk, zoo wij de redenen dier gedurige teleurstelling trachten op te sporen. Velen meenden daarin een bewijs te vinden, dat het menschelijk geslacht, als dat der dieren,
| |
| |
in een' bepaalden, engen kring besloten, geen aanspraak heeft op eene hoogere volmaking. Zoude dit ontmoedigend gevoelen waarheid behelzen? Zoude onze nakomelingschap eene magt van barbaarschheid wachten zoo woest en donker, of erger misschien, dan die, waarin het ver verwijderd voorgeslacht leefde? Wij mogen de mogelijkheid daarvan niet ontveinzen. Doch het moet daarom van het grootste aanbelang wezen, de wijze na te gaan, waarop dit kan gebeuren, opdat wij met alle krachten binnen ons bereik gelegen, zulk een onheil verhoeden.
Vergunt mij daartoe eene poging te wagen, en ten dien einde eenige oorzaken te beschouwen der gedurige verbastering van de menschelijke maatschappij; bij welke beschouwing ik uwe toegevende aandacht inroepe.
Van verbastering sprekende, verstaan wij niet, dat de menschheid, van hare oorspronkelijke waarde vervallen, met het verloop der eeuwen, meer en meer hare voortreffelijke hoedanigheden verliest en zich zelve ongelijk wordt. Zulk eene vernederende gedachte moge het ledig brein van menigen dweeper vervullen, er is geene grond voor dezelve, in de geschiedenis. Deze leert ons veelmeer, dat het menschelijk geslacht, in 't algemeen, en ieder volk in 't bijzonder uit ruwe beginselen ontsproten, met den voortgang der tijden voortgaat in ontwikkeling en beschaving. Dit echter is alleen waar, ten aanzien van het menschdom, als één geheel beschouwd. Beschouwen wij, daarentegen in de geschiedenis der volkeren, afzonderlijke gedeelten van het zelve, zoo worden wij, onzes ondanks, genoodzaakt te erkennen, dat de menschelijke maatschappij niet zelden stilstaat, ja zelfs teruggaat in de ontwikkeling van dien
| |
| |
verhevenen aanleg, die den mensch is ingeschapen. Zulk een volk verliest daardoor het edel voorkomen, den mensch natuurlijk eigen, en maakt zich dien schoonen naam onwaardig. Zulk een volk beschouwen wij te regt als een ontaard verbasterd geslacht, ofschoon het met ons denzelfden oorsprong en ook denzelfden aanleg blijft behouden.
En welke is dan de oorzaak, die een volk tot zulk een' ellendigen slaat kan verlagen? Ik vertrouwe het mij niet, u dezelve in haar geheel noch in alle hare kracht te leeren kennen. Alles, wat ik mij vermeet, is eenige omstandigheden, wier invloed niet ondubbelzinnig is, te beschouwen. Die oorzaken zijn gedeeltelijk natuurlijke gevolgen van den toestand waarin het menschdom zich bevindt, van de inrigting der menschelijke maatschappij, van de manier, waarop dezelve zich ontwikkelt en beschaaft; gedeeltelijk zijn zij meer toevallig en niet zoo zeer een noodzakelijk gevolg van's menschen aard en, handelwijze. De eerste kunnen wij dus meer voorzien dan de laatste, en ons ook meer tegen dezelve wapenen. Zij verdienen dus ook bijzonder onze overweweging en wij zullen er ons thans alleen mede bezighouden.
1. Onder de natuurlijke oorzaken van den teruggang in beschaving, dien wij in de geschiedenis meermalen ontwaren, stelle ik op den voorgrond, de eenzijdige beschaving van den mensch. Wij kennen den mensch als een zeer zamengesteld wezen, als een wezen uit zeer ongelijksoortige bestanddeelen bestaande. Welk een verschil tusschen ligchaam en ziel, en in deze tusschen de hevig opbruisende drift, en het bedaard overleggend verstand! En echter, zal de mensch met al de
| |
| |
kracht zijner natuur werken, zal hij zich slechts eenigzins gelukkig gevoelen, zoo moet er in hem de schoonste zamenstemming heerschen. Wordt deze nu bevorderd, wanneer, met verwaarloozing van alle overige, slechts een gedeelte van den mensch eene zekere mate van voortreffelijkheid verkrijgt? Wat is ligchaamskracht of vlugheid der leden, bij een volslagen gebrek aan geestvermogens? eene machine, welke slechts door een ander werkt. Welk nut heeft de maatschappij van hem, die alleen vatbaar voor grof-zinnelijke aandoeningen, in alle andere opzigten, in een' diepen slaap ligt gedompeld? Ik ga verder. Wat zegt de fijnste smaak voor het schoone het levendigst gevoel voor het verhevene? wat de uitgebreidste kennis, het schranderst oordeel, wat het schitterendst vernuft? wanneer dat heilig gevoel voor het goede en edele in den boezem sluimert, waarin vooral wij den mensch verlangen weder te vinden? Elk onzer voorzeker zoude de vlekken uitgewischt wenschen, die de geschiedenis van zoo vele uitstekende vernuften ontfieren. Maar wanneer wij ons nu eene maatschappij van zoodanige voorstellen; wanneer wij ons voorstellen, dat dit de geest van een geheel menschengeslacht wezen kan; wanneer de waarheid aan eene sierlijke zinsnede, eerbied voor het Heiligste aan een geestig gezegde, eerlijkheid en goede trouw aan een' beroemden naam worden opgeofferd, wat mogen wij dan verwachten? Dien geest van ligtzinnigheid en geweld, dien wij met oogen aanschouwd en met handen getast hebben, waardoor de maatschappij in Europa op den rand van haar verderf gebragt is, en nog wankelt.
Het is intusschen niet alleen de zedelijkheid des volks, die onze zorge en aandacht vordert, ook de ligchamelijke beschaving moet niet achter liggen voor die van den
| |
| |
geest. Niets inzonderheid is zoo gevaarlijk, als die teêrheid en weekheid van gestel, welke door eene dwaze vertroeteling des ligchaams, door onmatige streeling der zinnen, door een overdreven gevoel, of onberedeneerde inspanning van den geest veroorzaakt, den mensch ongeschikt maakt tot inspanning zijner ligchaamskrachten en dus voor de meeste bedrijven van het dagelijksch leven. Weerloos en zwak als een kind, hangt zulk een slaaf der weelde geheel af van de hulp van anderen en krijgt daardoor een vreesachtig en laag karakter: want het is onmogelijk, dat slapheid des ligchaams geen' nadeeligen invloed hebbe op de veerkracht der ziel. Zal de krachtelooze zich voelen opgewekt tot stoute ontwerpen? Zal hij daartoe moed en standvastigheid vinden in zijn binnenste? En wanneer dit nu het karakter is eener geheele natie? Thebe's burgerij verkocht in het midden van Griekenland en Romes val mogen ons leeren, dat zij noch tegen binnenlandsche beroerten, noch tegen buitenlandsch geweld bestand zal wezen, en dat de grootste mannen niets meer zullen vermogen, dan haren val te vertragen.
2. Zoo nadeelig als de eenzijdige ontwikkeling der bestanddeelen van den mensch voor zijne ware beschaving is; zoo nadeelig is die der bestanddeelen van de maatschappij voor den voortgang in verlichting en deugd, in dezelve. Niets is zoo natuurlijk, als het verschil der standen; niets zoo duidelijk, als dat zij elkander onophoudelijk behoeven en op elkander werken. De verwaarloozing derhalve der mindere standen, ten opzigte van de ontwikkeling hunner geestvermogens, moet nadeelig wezen voor de welvaart van het geheel. Wij hebben voor weinige dagen gelegehheid gekregen, om
| |
| |
dien gewigtigen invloed der mindere standen op de verlichting en zedelijkheid der maatschappij in 't algemeen nader te leeren kennen, en ik zal mij daarom, vergenoegen aan te merken, dat, daar deze standen het grootste gedeelte, de massa des volks uitmaken, de toestand, waarin zij zich bevinden, bij alle buitengewone omstandigheden, van zeer veel belang moet wezen. Hoe minder het volk zich verheft boven den lagen, dierlijken staat van den natuurmensch, hoe meer het zich verwijdert van de hoogere standen, hoe minder hetzelve verbonden zal wezen aan het algemeen belang, hoe onverschilliger voor alle lotverwisseling en rampen, waaraan de maatschappij zich vindt blootgesteld. In dien ongelukkigen staat daarenboven, wordt het gemeen een werktuig in de hand der Grooten. En wie, die geen vreemdeling is in de geschiedenis, wie weet niet, welk een vreesselijk werktuig! Getuig het, Rome! toen gij het slagtoffer waart der bloedige twisten van marius en sylla! En mogen wij nu verwachten, dat zulk een woest gemeen een' dam zal opwerpen, wanneer de stroom der barbaarschheid alle beschaving dreigt te vernietigen. Zal het niet veel eer groeijen in alle binnenlandsche beroerten? Zal het niet den vernielenden vijand, hoe wreed en hoe barbaarsch, de hand reiken, en juichen op de puinhoopen der praalgestichten van hun vaderland, die uit hun zweet en bloed opgerezen, hen niets herinnerden, dan hunne ellende en slavernij. O voorzeker! de jammerlijke toestand van het grootste gedeelte des volks heeft Romes ondergang verhaast en de verspreiding der barbaarschheid door Europa bevorderd.
3. Ons derhalve (dus boor ik menig-een aanmerken) staat zulk een lot niet te duchten, zelfs in de schamelste
| |
| |
hut dringt het licht der waarheid, en door de verhevene pogingen van edele menschenvrienden verspreidt het zich meer en meer. Ja! wij mogen ons verheffen op meer ware verlichting, dan bijna eenige natie in Europa. Maar juist dit moet ons eene dubbelde mate van voorzigtigheid inboezemen, om niet in een tegenovergesteld uiterste te vervallen. De verschillende standen, in de maatschappij, hebben niet denzelfden aard en dezelfde gesteldheid. Hunne beschaving kan dus ook noch op dezelfde wijze, noch in dezelfde mate plaats hebben, en in 't bijzonder moet men hierin, ten aanzien der mindere standen met groote omzigtigheid te werk gaan. Eene overdrevene en ongeschikte verlichting van dezelve kan aanleiding geven tot de grootste verwarring in de maatschappij, en den weg banen tot eene geheele omkeering en barbaarschheid. Deugd en godsvrucht, zij zijn het gemeen eigendom der menschheid; daaraan moet het niemand ontbreken. Zedelijke beschaving kan dus niet te zeer verspreid, niet te sterk bevorderd worden. Maar de goederen des verstands kunnen ongelijk verdeeld wezen, zonder dat iemand in zijne waarde, of in zijn, regt wordt verkort, zonder dat de maatschappij eenigzins lijdt. Wij behoeven geen timmerlieden, die de mathesis verstaan, noch verwers, ervarenin de scheikunde. Wat meer is, die vermeerdering van kundigheden zal hen noch geschikter voor hun beroep, noch beter, noch gelukkiger maken. Wanneer, in hunne vroege jeugd, hun verstand behoorlijk is opgescherpt, en dit in lateren leeftijd, wordt aangewend tot de oordeelkundige uitoefening van hun beroep, zoo zal het wel zijn. Bij eene grootere uitbreiding van den kring hunner gedachten, zullen zij zich ligt verkeerd geplaatst gevoelen, een' walg
| |
| |
hebben van den nuttigen stand, waartoe zij behooren, zich daaruit pogen te wringen naar verandering en omkeering hunkeren. Zulk eene onrustige burgerij is slecht te regeren, zij draagt in baar binnenste de zaden harer ontbinding. Onder die omstandigheden toch gaat het vertrouwen tusschen volk en regering noodzakelijk verloren, is gedurig tweespalt onvermijdelijk, en er wordt niets meer gevorderd, dan de, stoutheid van eenen magtigen nabuur, om zulk eene natie voor altoos uit de rij der volkeren te delgen.
4. En juist dit brengt den gevoeligsten slag toe aan ware verlichting en beschaving. Geene natie blijft zich zelve lang gelijk, zoodra zij haar onafhankelijk, nationaal beslaan verloren heeft. Laat Griekenland het getuigen, na den slag van Cheronea. Doch waartoe Griekenland? Wij spreken hier uit eigen ervaring; wij beroepen ons op hetgene ieder onzer, voor weinig jaren, heeft kunnen ondervinden, zien en opmerken. Waar ging het heen met Nederland onder de klaauwen van den Adelaar? Hoe verflaauwde de zucht, hoe verminderden de middelen tot onderzoek der waarheid, tot beoefening der schoone kunsten, tot alle nuttige inrigtingen en ondernemingen? Geen krachtiger middel dan ook ter verbastering van een volk dan verwaarloozing der nationale beschaving. Ik versta door nationale beschaving zulk eene ontwikkeling van den geest, zulk een veredeling en verbetering der zeden, welke voornamelijk door middelen verkregen wordt, eigen aan het land onzer geboorte en aan het volk, waaronder wij opgetogen zijn. De voorwerpen, welke ons omringen, de lucht, die wij inademen, de bijzondere manier, waarop wij van kindsbeen af, gevoed, gekleed en gehuist zijn,
| |
| |
heeft een' magtigen indruk op ons gemoed zoo wel, als op onzen geest. De vader der Geneeskunst heeft reeds opgemerkt, dat de geaardheid der menschen grootendeels afhangt van het land, hetwelk zij bewonen. Niets is ook natuurlijker. Wij-zelve zijn, wat ons ligchaam betreft, inderdaad een gedeelte van ons Vaderland, wij leven, wij bestaan, met het huisvee, dat ons voedt, ten koste van den grond, dien wij betreden. En zoude, by de afhankelijkheid der ziel van het ligchaam, het geheele karakter dan niet gewijzigd worden, naar dat van het land onzer geboorte en inwoning. Dit karakter is ons natuurlijk eigen, elk ander ons vreemd. Gaat dat verloren, dan verliezen wij alle oorspronkelijkheid, en daarmede weldra het heilig gevoel van eigen waarde. Schoon, ik beken het, klinkt de naam van wereldburger. Maar wat is hij? een ijdele titel, uitgezonderd voor die weinigen, die met zulk een ruim hart bevoorregt zijn, dat elke Samojeed of Vuurlander er binnen kan als eigen vrouw en kinderen. Gewone menschen is dit niet gegeven. Voor hen is het voornemen wereldburgers te zijn, hetzelfde, alsof zij zich leden aanmerkten van alle huisgezinnen in hunne woonplaats, en zich alle derzelver aangelegenheden aantrokken, als hunne eigene. Wie overal t'huis is, is het nergens, is vreemdeling in zijn eigen huis. Zulk een stelt in niets belang, dan alleen, omdat hij er is, gelijk de reiziger zich weinig bekommert of de velden, die hij doortrekt, om regen zuchten, wanneer hij slechts zonneschijn mag hebben. Wat moeten wij verwachten van eene burgerij die met zulk een' geest bezield is? Dat ieder meer zal denken, meer zorgen, voor zijne verre betrekkingen in China of Groenland, dan voor de belangen van zijn
| |
| |
huisgezin, voor het welzijn de genoegens zijner stad- en landgenooten. Dit is de geest. welke een volk bezielt, lang cijnsbaar aan anderen, de geest, die in Griekenland, in Opper-Italië heerscht, die onder ons begon te heerschen. En welke vruchten die geest voortbrengt, leere ons de ruwe Mainoot, tusschen de puinhoopen van Athene.
Ter bevordering dier nationale beschaving is het niet genoegzaam, dat een volk zijn eigen taal bezitte, door eigen instellingen en wetten bestuurd worde, de bevordering, de verbetering van alles, wat landeigen, wat nationaal mag heeten, is voorzeker even noodzakelijk. Kunsten en wetenschappen moeten op eene nationale wijze beoefend worden; die takken van wetenschap, welke met den geest en met de behoefte der natie het meest overeenkomen, verdienen steeds den voorrang. En hoewel het de grootste dwaasheid is, binnen de grenzen van zijn land alle behoeften der beschaafde maatschappij te willen besluiten, en even als een gierigaard, zich met eigen voortbrengselen te behelpen, opdat het geld niet uit het land ga, verdienen echter alle pogingen ter bevordering van inlandsche nijverheid, ter veredeling der voortbrengselen van eigen grond, ter volmaking van eigen werk, de levendigste toejuiching.
5. Vooral echter zal de nationale beschaving worden bevorderd, wanneer wij den burger het land zijner geboorte en inwoning leeren beminnen. En dit zal geschieden door bevordering van nationale welvaart, welker verwaarloozing mede eene hoofdoorzaak der verbastering eenes volks uitmaakt. Zelden zien wij daar, waar de havelooze armoede heerscht, de Muzen of Mi- | |
| |
nerva gehuldigd. Waarom vereeren wij zoo zeer uitstekende begaafdheden, waarom deugd en godsvrucht, wanneer zij eene schamele hut tot verblijfplaats hebben? Omdat wij gevoelen, dat keurigheid van smaak of zuiverheid van zeden uaauwelijks verwacht mag worden bij hem, die in het slijk des gebreks wentelt.
Het is waar, uit welvaart wordt niet zelden weelde geboren en verslapping der zeden. Maar, behalve dat dit gevaar aanmerkelijk vermindert bij algemeene verspreiding van kennis en verlichting, wordt hetzelve nog meer voorgekomen door eene algemeene verspreiding van de volkswelvaart. Vooral dan, wanneer zich de schatten van een volk op weinigen, onder hetzelve, zamenhoopen, en het overige in armoede en afhankelijkheid zucht, zien wij die weinigen zich in overdaad en wellusten baden, en de menigte hunnen wellust, als beesten, dienen. Maar is de welvaart meer algemeen onder de arbeidzame klassen verspreid; is er een gezeten burgerstand in de maatschappij, en is deze onafhankelijk en welvarend, dan zal het karakter der natie niet tot eigenlijke weelde overslaan; deze zal altijd slechts een klein gedeelte beheerschen. En, wanneer dan door die algemeene verspreiding van de welvaart, in het dagelijksch onderhoud van de laagste standen ruim voorzien en de armoede dus een ware zeldzaamheid wordt, zal bij zulk een volk de bloem der beschaving heerlijk ontluiken en de rijkste vruchten dragen. Gelukkig Vaderland, waar de gezegende middelstand, reeds sedert eeuwen, die eereplaats bekleedt. Gelukkig vooral, nu de ijver van edele menschenvrienden Nederlandsche weldadigheid bestiert tot uitroeijing der armoede, en daar- | |
| |
door aan die aartsvijanden van alle maatschappelijke orde moedig het hoofd biedt.
6. De welvaart der maatschappij hangt echter voornamelijk af van de wijze, waarop zij bestuurd wordt. Waar eenige beschaving aanwezig is, vinden wij ook altijd, eenig bestuur. De mensch is van nature een gezellig wezen, hetwelk naauwelijks anders, dan in betrekking met anderen van zijn geslacht bestaan kan. Intusschen verschillen de menschen zoo wel in geest, als ligchaamskrachten, en dit verschil geeft sommigen eene natuurlijke meerderheid boven anderen. Het is dus natuurlijk geregeerd te worden, en dit kan niet dan voordeel aanbrengen aan de ontwikkeling en beschaving der menschelijke maatschappij. Maar wanneer de regent, misbruik makende van zijn gezag, de gemeente onderdrukt en onder den looden schepter der heerschzucht en tirannij doet zuchten, wijkt alle beschaving. Klein-Azië, eens de geliefkoosde woonplaats der Muzen is, onder de Turksche heerschappij, een tooneel van luiheid, onkunde en barbaarschheid. Vergeefs spreidt nu de natuur daar allen haren rijkdom ten toon, zij kan er geen' homerus meer bezielen. De ongelukkige Grieken zuchten onder de volstrektste heerschappij, onder de knevelarijen van vreemden, onder het onregtvaardigst geweld. Naauwelijks waagt het de landman zijn' akker te bebouwen; met angst ziet hij zijn volgeladen halmen, hij durft geen' overvloed wenschen, het denkbeeld van verbetering rijst niet in zijnen geest op; alles toch behoort den eersten Muzelman, dien het lust geweld te gebruiken; de band der maatschappij, het heilig regt, is daar eene hersenschim en het zoet gevoel van een eigendom te hebben, kent er niemand. Jammerlijke gevolgen der slavernij en
| |
| |
der ashankelijkheid van een volk. Gelukkig M. H! zoo wij dankbaar voor de voorregten, die wij genieten, dezelve op hunnen regten prijs weten te stellen, onder de schaduw eener Vaderlijke regering, door eigene en onderlinge beschaving, de algemeene welvaart bevorderen, en met vereenigde krachten, het dreigend gevaar van barbaarschheid zorgvuldig verhoeden.
|
|