Nagelaten en verspreide letter-arbeid
(1826)–Jacob Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
§ 1.De vereischten van een goed onderwijs kunnen gedeeltelijk worden afgeleid uit het doel, hetwelk men zich bij hetzelve voorstelt en uit de middelen, welke geschikt zijn, om tot dat doel te geraken. Nu is het doel van elk onderwijs wel, in het algemeen, onze voorstellingen, onze begaafdheid anderen geheel eigen te maken, maar, in het uitgestrekte veld der kennisse van onzen geest, of der vaardigheden van ons ligchaam, verschijnt dat doel onder zoovele verschillende oogpunten, als er verschillende bespiegelingen of oefeningen zijn, waarmede de mensch zich bezig houdt: zoodat het noodig is bij elk vak van wetenschap of kunst het doel, hetwelk men zich voorstelt, nader te bepalen. De wijsgeeren beschouwen daarom de naauwkeurige bepaling der zaken, welke men leert, als een hoofdvereischte van een goed onderwijs. Ook de middelen, welke ons ter dienste staan, om ons oogmerk bij het onderwijs te bereiken, zijn aan dezelfde wijzigingen onderhevig. Het algemeene middel, om ons-zelve zoo geheel in den geest eenes anderen over te gieten, bestaat natuurlijk in de onderlinge mede- | |
[pagina 4]
| |
deeling op alle die punten van aanraking, waardoor het den menschen gegeven is op elkander te werken, en waarvan er de taal een groot gedeelte bevat. Doch dit algemeen middel moet men rigten naar den bijzonderen stand van het doel, hetwelk men zich heeft voorgesteld. Het is toch niet genoeg, dat men de zaken duidelijk voorstelle en grondig betooge; om eene volkomene overtuiging te wege te brengen, is het noodig, dat men zich zoowel in het een als in het ander, niet alleen naar den aard van het onderwerp, maar tevens naar de vatbaarheid van den leerling schikke; behalve dat de beperkte vermogens van ligchaam en geest beide zoowel bij den meester als bij den leerling de vraag dikwijls noodzakelijk maakt, of het onderwijs wel eens mogelijk is. Het zoude toch belagchelijk zijn den kreupelen te willen leeren dansen, den dooven zingen, of een' Hottentot de verhevenste waarheden der wiskunde bij te brengen. Misschien vindt men deze aanmerking ontijdig en ongepast, maar ik geloof, dat zij op den voorgrond behoort te staan bij elk onderzoek aangaande God en Goddelijke zaken. Bij het onderwijs, welks grondtrekken wij in deze bladen zullen trachten te schetsen, moeten wij dus eerst naauwkeurig bepalen: wat men door openbaring des Scheppers in de zigtbare natuur der dingen verstaan moet: ten tweede, op welke wijze men anderen van de waarheid dier openbaring overtuigen zal, waartoe wij dan niet alleen betrekken het beloog, waaruit die waarheid blijkbaar moet worden, maar ook de stijl, waarin dit geheele onderwijs moet worden voorgedragen. - Wij gaan deze drie stukken breeder ontwikkelen. | |
[pagina 5]
| |
§ 2.De beperkte vermogens van onzen geest maken de naauwkeurige bepaling des onderwerps van het onderwijs, hetwelk wij thans voor oogen hebben, ten uiterste bezwaarlijk. Wat zal, wat moet men verstaan onder de duidelijke openbaring des Scheppers in de zigtbare natuur der dingen? De wijsgeeren, welke zich, met de stoutste vlugt, in het gebied der bespiegelingen gewaagd hebben, om de natuur en de volmaaktheden van een Opperwezen op te sporen, hebben daarvan niets dan onbepaalde en verwarde denkbeelden teruggebragt. Zoo diep en onwrikbaar het geloof aan eene Godheid in het gemoed van allen, welke eenigzins in zedelijke beschaving gevorderd zijn, is ingedrukt, zoo moeijelijk blijft de ontwikkeling der gronden, waarop die vaste overtuiging gevestigd is. Daarenboven is onze kennis aan de zigtbare natuur, van nader bij beschouwd, zoo gering, zoo gebrekkig en oppervlakkig, dat wij slechts hier en daar lichtende punten ontwaren, terwijl het overige voor het scherpzinnigst verstand met eene dikke duisternis bedekt blijft. En wij zullen ons vermeten het plan te bepalen, hetwelk een Wezen, dat te hoog voor onze bevatting is, heeft of hebben kan met eene wereld, waarvan wij niet veel meer kennen, dan de uiterste grenzen? - Wij zullen daaruit de eigenschappen van dat Wezen opmaken, daarin duidelijke teekenen zijner natuur bespeuren? Ik behoeve niet te zeggen, dat dit even ongerijmd zoude zijn, als dat men de slaatsgesteldheid van een land en de wijsheid van deszelfs regent wilde afnemen uit de eenzijdige beschouwing eeniger | |
[pagina 6]
| |
grensplaatsen of het vlugtig doortrekken eener provincie. Maar zoo min als de volstrekte onkunde in staatszaken burgers en boeren zal afhouden de verhevenste vraagstukken der staatkunde meesterachtig te beslissen; even min wordt de kortzigtige sterveling afgeschrikt de wegen des Oneindigen te beoordeelen, te bedillen, of met geestvervoering te prijzen. De Godgeleerde Natuurkundigen en sommige hunner bestrijderen leveren ons hiervan het voorbeeld, wanneer de eerste het verheven plan der Godsregering tot in de kleinste trekken met levendige kleuren afteekenen, de laatste, met al de bitterheid eener misnoegde staatspartij, de feilen en vlekken, in die meesterachtige afteekeningen, der Godheid zelve aanwrijven! Is het bij zulk een misbruik der verhevenste gaven van onzen geest te verwonderen, dat anderen, zich niet volledig kunnende overtuigen van alles, wat die godvruchtige stelselmakers met zooveel vertrouwen beweren, in een tegengesteld uiterste vervallen, God geheel uit de natuur verbannen en alle derzelver krachten en verschijnselen uit eene zekere natuurlijke noodzakelijkheid afleiden en verklaren. De kortheid, welke de Maatschappij ons ten pligt maakt, verbiedt ons, deze gevoelens nader te ontwikkelen en te toetsen; wij moeten ons dus vergenoegen op dezelve, in 't voorbijgaan, te wijzen, als op klippen, welke men, in dit onderwijs, vermijden moet. Laat ons zien, in hoe verre het ons gelukken wil, tusschen die klippen heen te varen. Wanneer ik van de openbaring eenes Scheppers spreke, moet ik vooral duidelijk bepalen, welke voorstelling ik mij van dien Schepper make. De Christen-wijsgeer | |
[pagina 7]
| |
verstaat onder deze uitdrukking een Wezen, hetwelk door zijnen wil alleen iets voortbrengt, zonder daartoe de stof buiten zichzelven te vinden. Zulk een Wezen kunnen wij ons niet anders dan almagtig voorstellen, dewijl de eenige beperking van den wil, welke wij kennen, daarin bestaat, dat hij bepaaldelijk iets buiten zich behoeft, om zich te kunnen uiten. Maar wie is nu die Schepper? Dat Hij een Wezen is van eene gansch andere natuur, dan wij en oneindig ver boven ons verheven, laat zich begrijpen. Nu vinden wij onder allen, waarmede ons verstand zich bezig houdt, of waartoe onze rede zich verheft, er geen, waaraan die scheppende eigenschap (de almagt) met meer regt kan worden toegekend, ja waarin wij dezelve meer genoodzaakt worden aan te nemen, dan in den Oneindigen God, wien onze zedelijke behoefte ons als de opperste Wijsheid en Liefde leert kennen. Dien God toch worden wij genoopt, als den Oorsprong van ons bestaan en van dat van alle dingen te erkennen, omdat wij anders geen einde zien aan den ontrustenden strijd, welke er in ons gemoed tusschen de zucht naar geluk en de even sterke behoefte naar zedelijke volmaking plaats heeft. Dit zwak en wankelend geloof heeft de Christelijke openbaring tot dien trap van zekerheid gebragt, waarvoor onze tegenwoordige toestand vatbaar is; en zij streelt ons met de zielverheffende hope, dat onze duistere vermoedens, in dit stuk, nog eens tot aanschouwelijke kennis zullen opklaren. Dien verheven Schepper beweren wij nu, dat zich in de zigtbare Natuur der dingen duidelijk zal openbaren. Kunnen wij daarmede wel iets anders te kennen ge- | |
[pagina 8]
| |
ven, dan dat er, zoowel in ons zelve, als in hetgene ons omringt, zigtbare sporen gevonden worden, van het bestaan niet alleen, maar zelfs van eenige eigenschappen van den Oneindigen? Wij moeten hier echter met de grootste beschroomdheid te werk gaan en aarzelen iets te bepalen. Wij moeten ons vooral niet laten verleiden, aan eene kennis van het geheel ontwerp, of van alle de betrekkingen der deelen te denken. Welk eene ligtzinnige roekeloosheid het doel der Godheid met hare Schepping, als eene onwrikbare waarheid te willen vaststellen! Welk een dwaze eigenwaan, Wezens, waarvan wij het honderd duizendste gedeelte niet kennen in eene fraai geschakelde keten te voegen! Hier is het beter, niets te bepalen of slechts bij zeer algemeene stellingen te blijven rusten. Ook ligt in het begrip van Openbaring, zelfs in dat van duidelijk openbaren, niet dat wij alles weten, dat wij het geheel doorzien; zonder het ware standpunt van een der geringste deelen te missen. Het is genoeg, dat ons oog sporen ontdekke, waaruit wij tot het bestaan van een' God als Schepper besluiten, sporen, waaruit wij vooral die eigenschappen opmaken, welke Hem, naar onze bevatting, als Schepper dezer zigtbare natuur moeten kenschetsen. Die eigenschappen zijn vooral zijne Almagt, zijne Wijsheid, zijne Liefde en Goedheid; de eerste vloeit uit het begrip van Schepper zelf voort, de twee overige zijn wij genoodzaakt er bij te voegen, zoodra wij den Schepper als God, als het Volmaaktste Wezen erkennen; daar wij in het ideaal van elk gewrocht, hetwelk door een' Wil werd daargesteld, zoowel volstrekte doelmatigheid, of volkomenheid, als betrekkelijke, of nuttigheid vorderen, welke wij zonder Wijsheid niet | |
[pagina 9]
| |
mogelijk achten; terwijl eindelijk de gedachte, dat God als Schepper voor anderen werkzaam is, ons de Liefde en Goedheid bij de vorige eigenschappen doet voegen. Ondertusschen beoordeelen wij Gods werk, in weêr-wil van onze behoedzaamheid, altijd naar onze gebrekkige inzigten. Onzen verhevensten denkbeelden blijft altijd iets zinnelijks aankleven. Dit moet vooral het geval zijn, wanneer wij den Oneindigen beschouwen, met betrekking tot de wereld; dan zullen wij al ligt hetgene ons groot, of wijs, of goed toeschijnt, als zoodanig, bij het Opperwezen aanmerken. Of zijn wij zulks niet gewoon? Men leze de meeste schrijvers, welke getracht hebben den Schepper uit zijne werken te doen kennen, en men zal weldra bemerken, dat zij der Godheid hunne wijze van zien willen opdringen. Wel verre dan van te beweren, dat wij God zoodanig in de natuur zien, als Hij is, moeten wij hier der vermaning van den Apostel indachtig wezen, dat wij hier slechts ten deele kennen, en dus ook slechts ten deele kunnen leeren. Ook kunnen wij, in elke openbaring niets anders verwachten, dan dat dezelve overeenkomstig onzen tegenwoordigen toestand zij. Dit bedenkende, zullen wij die onvolkomene kennis ook niet versmaden, maar dezelve veelmeer trachten uit te breiden en te volmaken. Wij mogen en kunnen dan, onder de openbaring des Scheppers in de zigtbare natuur der dingen, niets anders, althans niets meer verstaan, dan dat wij, naar de mate van onze tegenwoordige kennis, in de natuur duidelijke sporen bemerken van een Almagtig, Oneindig Wijs en Liefderijk Wezen, hetwelk wij als den Schepper van alles erkennen. Maar op welke wijze zullen | |
[pagina 10]
| |
wij nu de waarheid dezer stelling voor elk bevattelijk maken en betoogen? | |
§ 3.Bij elk onderwijs bevlijtigen wij ons iedere stelling tot die eenvoudige grondbeginselen terug te brengen, waaromtrent alle menschen overeenkomen. In de duidelijke voorstelling en ontwikkeling dier gronden is voornamelijk de kracht van het betoog gelegen. Hierbij ondertusschen is het niet genoegzaam, eenzijdig slechts op één vermogen van 's menschen geest, men moet op den geheelen mensch werken. Dan eens zal de aanschouwing der voorwerpen, of de levendige opwekking der verbeelding, dan weder de schoorvoetende redenering des verstands eene volledige overtuiging te wege brengen; terwijl, bij vele verhevene bespiegelingen, dit alleen vermag de eenvoudige voorstelling en gelukkige toepassing dier algemeene begrippen van orde, doelmatigheid, noodzakelijkheid, vrijheid en dergelijke, welke onze rede, in hare oordeelvellingen, ten rigtsnoer verstrekken. Wij zullen ter dezer plaatse naauwelijks behoeven aan te merken, dat elk betoog zoowel naar den aard van het onderwerp, als naar de bijzondere vatbaarheid van hem, wien wij wenschen te overtuigen of te leeren, moet worden ingerigt. Het zoude toch bespottelijk zijn, indien men den wiskundigen redeneertrant bij zedelijke vertoogen wilde volgen, of eenen dommen boer in de verhevene velden der over - natuurkunde rondleiden. Wanneer wij dan anderen van de openbaring eenes Scheppers in de zigtbare natuur der dingen willen overtuigen, zullen wij ons niet bij ééne soort van bewijzen bepalen, maar bij een onderwerp, de uiterste inspan- | |
[pagina 11]
| |
ning onzer krachten waardig, den geheelen mensch zoeken in beweging te brengen. Wij zullen den geheelen rijkdom der natuur voor zijn gezigt uitspreiden, hem telkens op nieuwe en grootere wonderen opmerkzaam maken, en zijn verbeelding, is het mogelijk, vermoeijen met de voorstelling van de eindelooze verscheidenheid, de onbegrijpelijke volheid en de onmetelijke grootte der natuur. Wanneer wij hem, zoo doende, verbijsterd hebben door de voorstelling der almagt en grootheid van den Maker, zullen wij ons haasten hem bij de beschouwing van eenig onaanzienlijk voorwerp te bepalen en hem opmerkzaam maken, hoe zelfs het kleine groot wordt door zijn' invloed op het geheel. Wij zullen zijn verstand gelegenheid geven, om uit gedurige waarnemingen en vergelijkingen zich eenig begrip te vormen van het verband en de onderlinge betrekking der deelen van dat groote geheel, waarvan wij alleen de uiterste grenzen bespeuren. Afgepijnigd door ijdele bespiegelingen, zal het weldra bemerken, dat het een werk ondernam, verre boven zijn vermogen, dat God te groot is, dan dat wij hem zouden begrijpen en dat de sterveling door den Schepper en het werk zijner handen voor den regterstoel des verstands te brengen, de reuzen in de fabel gelijkt, welke den hemel bestormen. Inderdaad, wij doen kwalijk ons verstand hier tot eene volledige overtuiging te dwingen. De aard van het onderwerp gedoogt niet, dat wij ons, in het betoog naar de beperkte voorschriften des verstands schikken. Hetzelve moge zich bezig houden met de natuur, als een voorwerp onzer zinnelijke aanschouwing; zij kent haar niet als het uitvloeisel van den wil eenes Scheppers. Voor het verstand houdt de keten der oorzaken | |
[pagina 12]
| |
nimmer op en het zoekt van hetgene in de natuur geschiedt geene verklaring, dan in de natuur zelve. Het ware intusschen dwaasheid, daarom te ontkennen dat het heelal het werk van eenen Schepper is, of dat dezelve er zich duidelijk in openbaart. Zoo kon men even goed beweren, dat er geene zelfstandigheid, of toevalligheden, dat er geene mogelijkheid of zekerheid zijn of althans bewijsbaar zijn, omdat wij die afgetrokkene begrippen met onze oogen niet zien. Het verstand is niet het hoogste vermogen van 's menschen geest; de rede, ons heerlijkst voorregt, maakt ons vatbaar voor verhevener voorstellingen, dan waartoe onze zintuigen de stof leveren. Het is vooral tot dat verheven beginsel, hetwelk zoo luide in ons binnenste spreekt, dat wij hier onze toevlugt moeten nemen. De rede doet ons een allervolmaaktst en heilig Wezen aannemen, uit eene zedelijke behoefte, daar wij, zonder hetzelve geen eind zien aan den strijd tusschen deugd en zinnelijkheid. Maar zij doet ons tevens dat Wezen als eerste oorzaak erkennen van alles, beseffende, dat in de Volmaaktheid zelve de bron van alle bestaan moet gelegen zijn, en dat het alleen aan de beperktheid van ons verstand is toe te schrijven, indien wij geen eind aan de keten van gewrocht en oorzaak bemerken. Het is ondertusschen vooral in het beginsel van orde en doelmatigheid, waarvan zij zulke duidelijke sporen in het heelal ontdekt, dat de rede eenen genoegzamen grond meent te vinden, om eenen Schepper in de natuur te eerbiedigen. Zij weet toch, uit de beschouwing van haar eigen natuur, dat, waar middel en oogmerk zamenstemmen, een willend en vrij werkend wezen werkzaam is. De natuur blijft | |
[pagina 13]
| |
haar geheel onverklaarbaar, zonder dit beginsel tot een rigtsnoer van hare bespiegelingen te stellen, en zij besluit daaruit, dat dezelve door den wil des Scheppers is voortgebragt. Ziet zij het eindoogmerk der schepping niet duidelijk in (ten minste niet zonder behulp der Openbaring), zoo schrijft zij dat gereedelijk toe aan den beperkten kring, waarin zij op deze aarde besloten is, maar zij beseft, dat daarom alle doelmatigheid in de natuur of haren oorsprong van het Opperwezen te loochenen, even dwaas zoude zijn, als dat een kind beweerde, dat zijne ouders nimmer volgens inzigten handelen, omdat het die inzigten zelf niet kan beoordeelen. Wanneer wij dan willen aantoonen, hoezeer de Schepper zich in de zigtbare natuur der dingen openbare, moeten wij, zonder daarom alle verstandelijke overtuiging te verwaarloozen, voornamelijk op de zinnelijkheid en op de hoogere redelijke vermogens in den mensch werken; op de eerste, omdat wij hier de zigtbare natuur tot een voorwerp onzer beschouwing nemen, op de laatste, omdat wij haar beschouwen met betrekking tot de Godheid, als haren Schepper, waartoe zich het verstand niet kan verheffen. Maar zoo deze manier van betoog het meest met het onderwerp schijnt overeen te komen, moet dezelve echter nog gewijzigd worden naar de vatbaarheid van hen, die wij onderwijzen. Het spreekt toch van zelf, dat bij weinigen slechts de rede zoodanig ontwikkeld is, dat wij bij hen eene waarlijk redelijke overtuiging kunnen bewerken. Wij moeten bij dezulken voornamelijk het gevoel of de zinnelijkheid opwekken, om hen die verhevene waarheid eenigzins aanschouwelijk te maken. - | |
[pagina 14]
| |
Het minst zijn echter zij voor overtuiging vatbaar, die, gewoon alles naar de wetten van het verstand te beredeneren, en verre in verstandsbeschaving gevorderd, zonder bijzonder veel werk van de ontwikkeling hunner hoogere redelijke vermogens gemaakt te hebben, in deze bespiegelingen die bekrompene gestrengheid van betoog willen gevolgd hebben, waarop alle hunne kennis gevestigd is. Dewijl echter onder deze klasse van menschen de meeste bestrijders dezer leere gevonden worden, wordt het noodzakelijk, bijzonder acht op hen te geven, en hen althans niet gering te schatten. Ook zullen wij een gedeelte onzer tweede afdeeling bijzonder aan hen toewijden, daarin den wenk der Maatschappij volgende, welke de grondtrekken van dit onderwijs zoowel voor meer- als voor mingeoefenden wil hebben aangewezen. | |
§ 4.Wat nu den stijl betreft, waarin dit onderwijs gesteld moet wezen, moet men de duidelijkheid, even als bij elk ander, zoo ook bij dit, als het voornaamste vereischte aanmerken. Die duidelijkheid zal reeds veel worden bevorderd door de naauwkeurige bepaling des onderwerps en voorts door orde en eenvoudigheid. Wel verre dat de verhevenheid der zaken eene diepzinnige of sierlijke voordragt vordert, gebiedt zij veelmeer onopgesmukte klaarheid. Het ware verhevene gedoogt geene sieraden, en wat kan er verhevener gedacht of voorgesteld worden, dan de sporen des Oneindigen in de onmetelijke schepping? En wat zullen hier die afgetrokken bespiegelingen, waardoor sommige waanzieke wijsgeeren zich tot de hoogte van hun onderwerp pogen te verheffen? Terwijl de geest zich pijnigt den zin hunner | |
[pagina 15]
| |
groote woorden te zoeken, gaat de indruk verloren, welken de zaken zelve hadden kunnen te weeg brengen, en, in plaats van tot overtuiging te komen, vindt men zich in allerlei spitsvondigheden verward. Van den anderen kant moet men dien gemeenzamen toon wraken, waarop sommigen van den Schepper en zijne werken spreken; een toon, welke beter zoude voegen bij eene beschouwing van den wever aan zijn getouw, of den bakker aan zijnen trog. Het is eene algemeene klagt, dat velen, zelfs onder de beschaafdste klasse, eene te zinnelijke voorstelling van de Godheid hebben; maar kan dat anders, zoolang men ons op zulk eenen plat-burgerlijken toon van God en Goddelijke zaken spreekt? Dit moet men dan, vooral bij de godvruchtige beschouwing der natuur vermijden, dewijl men dan ligtelijk der Godheid onze menschelijke inzigten en handelwijze toeschrijft. Men zal dit, wanneer men zich hier niet te zeer in alle kleine bijzonderheden begeeft, wanneer men zich regt doordringt van de grootheid des Makers en van den onafzienbaren rijkdom der werken zijner Almagt. Om den regten toon te vatten, waarin wij hier moeten spreken, zullen wij met vrucht de Heilige Schrijvers raadplegen. Zoo wij hunne Oostersche verrukking niet altijd mogen volgen, wij zullen ten minste van hen leeren, niet dan in de eerbiedigste en verhevenste uitdrukkingen, waarvoor onze geest vatbaar is, te spreken; maar tevens voor eene afgetrokkene voorstelling dien beeldrijken stijl te kiezen, welken het allen menschen eigen gevoel voor het schoone en verhevene, ieder, eenigzins beschaafd mensch verstaanbaar maakt. Wij zullen natuurlijk dien stijl wijzigen naar de vatbaarheid onzer | |
[pagina 16]
| |
leerlingen, maar wij zullen dien nooit geheel verlaten, dan als de hooge trap hunner verstandsbeschaving ons noodzaakt de regtmatigheid van ons betoog voor den regterstoel des verstands te staven. In hoe verre en op wat wijze dit laatste mogelijk zij, zullen wij in het vervolg opzettelijk trachten aan te toonen. |
|