Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken
(1874)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
II.Als eens een geschiedschrijver van de nieuwe nederlandsche litteratuur opstaat, die haar als een deel der geschiedenis van den geest beschouwt, die de verschijnselen niet indeelt in gereedgemaakte kategorieën, maar het wezen der litteraire kunst wil doorgronden in den mensch en zijne werken, dan zal hij bij 't jaar 1860 en bij het verrijzen van den naam van Multatuli ophouden. Hij heeft dan zekere periode achter zich. Van de mannen der nieuwe herleving sedert het jaar 1830 zijn er velen heengegaan, en de overblijvenden, die noch krachtig zijn, verkeeren niet meer in den tijd der bloesems en bloemen, maar in dien der vruchten en ros geworden blaaren. Geel, van Limburg Brouwer, da Costa, Oltmans vielen weg. Van Lennep, Heye, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, Beets en hun genooten volgden hen op in de hegemonie. Een paar achtereenvolgende jongere reeksen sloten zich allengs bij hen aan. De oude strijd tusschen klassicisme en romantiek was thans verdwenen, of versmolten tot enkel persoonlijke sympathieën. Natuur en werkelijkheid, kennis als wetenschap van de wereld buiten den individu, en subjektiviteit als uitdrukking van het leven in den mensch, waren | |
[pagina 8]
| |
thans de kenmerkende eigenschappen. Alles eigenlijk eene ontwikkeling van de op historie, natuur en leven gegronde richting, die begon eenige jaren na 1830, na Geel's Onderzoek en Phantazie, na Limburg Brouwer's Diophanes en Leesgezelschap te Diepenbeek, na de Studententypen van Klikspaan en Hildebrand's Camera Obscura, na den Gids van Potgieter, Heye, Bakhuizen van den Brink. Een nieuwe vlucht, nieuwe gezichtspunten waren er in de laatste jaren voor 1860 echter niet of althans niet van veelomvattenden aard; een groot deel van de jongeren zou zijn beste krachten pas later ten toon spreiden. Wij kenden elkander allen, ouden en jongeren; we wisten wat ieder op 't oogenblik kon geven. Geen groote verschijnselen deden ons opschrikken en we verwachtten er geene; al waren de Genestet's Leekedichtjes, al was Alberdingks Claegh ende Vraeghliedt, da Costa's Slag bij Nieuwpoort, een schaarsch gedicht van Potgieter, of een vonkelende ondeugendheid van Bakhuizen in den ondergaanden Letterbode of den verrijzenden Spectator, nu en dan een schitterender lichtpunt. Toen viel, in Mei 1860, als een bliksemstraal dat boek uit Insulinde, en sloeg in en zette in vlam. Dat boek heette Max Havelaar of de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. Men zat toen tot over de enkels in de moderne theologie, en de meubelen leden onder het spiritisme; te midden daarvan ontwikkelde zich de indische politiek. De oppositie, met van Hoëvell aan 't hoofd, op 't oogenblik strijdend tegen den minister Rochussen, had Indië al lang tot een onderwerp van debat gemaakt. Geschriften van Veth, van Rees, Weitzel, Robidé van der Aa, populariseerden indische toestanden. Vrije arbeid en kultuurstelsel, en de levendige belangstelling in het lot van den Javaan waren zelfs doorgedrongen tot tusschen de commercekaarten der Besogne-Kamer, en dagelijks werden er op de Witte offers voor gebracht | |
[pagina 9]
| |
van alkohol en nikotinedamp. In Februari 1860 eindelijk sloeg de indische Luther zijne vijf stellingen aan de deur van Felix Meritis en werd er de vrije arbeid het onderwerp van een colloquium van indische specialiteiten. Zoo waren sinds eenigen tijd de velden bebouwd en groeide het gewas, toen de geweldige Samson de vossen met de brandende fakkels aan hun staarten door de akkers en gaarden heenjoeg. Als de geschiedschrijver waarvan ik sprak dan zoover gekomen is, zal hij ophouden. Want hij zal voelen dat hij dat boek van Havelaar niet te midden van de voorgaanden kan plaatsen. Hij zal een nieuwe afdeeling aanvangen. Hij zal adem scheppen voor een nieuwen gang, een nieuw blaadje papier nemen, misschien een nieuwe pen. Hij zal de pen indoopen, en den inkt weer laten opdroogen, en weer indoopen en aanvangen en uitschrappen en weer aanvangen. Want het zal hem niet gemakkelijk vallen dit boek te karakteriseeren. Geel zou het hybridiesch genoemd hebben. De voorstander van de klassieke bepaaldheid, zuiverheid en gematigdheid zou er misschien het romantische en het verhevene met de beenen in de lucht in gevonden hebben. Althans de Geel van den Drachenfels, van 1835 en 40. Maar we schreven twintig jaren later; het alternatief lag niet meer tusschen klassiek en romantiek; klassiek daarenboven wilde niet meer zeggen: kalm, regelmatig, hartstochteloos. Aischulos is hartstochtelijk, Aristophanes even vrij en wild in zijn fantazie als Heine, Theokritos kan even los en snedig vertellen als een Franschman. Ware de geestige Geel in 1860 noch gezond geweest, zijn oordeel en smaak zouden met den tijd zijn medegegaan. Bakhuizen, zijn vriend en vereerder, vertelde ons van het boek van Havelaar, verbaasd en bewonderend, als van een verschijnsel. Toch zou Geel het boek te recht hybridiesch kunnen noemen, maar niet in den zin waarin hij het Hildebrand's Vooruitgang deed. | |
[pagina 10]
| |
Ja, er was hubris in, naar de oude beteekenis, dat is overmoed, maar de zich trotsch van zijn overtuiging bewuste, geniale overmoed van een Prometheus. Het was de overmoedige stoutheid van het boek, in vorm en inhoud, die zoo aangreep. De inhoud staat allen voor den geest, die het lazen bij zijn verschijnen of later in de herhaaldelijk herdrukte uitgaven.Ga naar voetnoot(1) De Max Havelaar was een krachtig pleidooi voor het recht van den Javaan op een menschelijke behandeling. Gegrond op des schrijvers zelfopoffering voor deze zaak, was het meer dan een boek, het werd eene daad. Geen daad voor eigen belang, want er lagen vier jaren, vier jaren vol kommer en onzekerheid, tusschen het genomen ontslag van den adsistent-resident te Lebak en de uitgave van Max Havelaar, en de man die dreigde aan Europa het lied te leeren van Daar ligt een roofstaat aan de zee, kon van dien staat voor zichzelven niets verwachten. Een beoefenaar van de indische politiek moge nagaan wat de Max Havelaar, die ‘een rilling deed gaan door het land’, op dat gebied heeft uitgewerkt. Dat hij licht heeft verspreid, dat hij gevoelige snaren in 't gemoed heeft doen trillen, dat hij aan eene humanistische beschouwing van Java's volk ontzettende kracht heeft bijgezet, dat alles is niet te betwijfelen. Zeker is het, dat de in 1860 door Veth uitgesproken overtuiging, ‘dat Havelaar volkomen gelijk had’, voortdurend versterkt en uitgebreid is en niemand het wagen zal dit tegen te spreken. Maar met dien afkeer van kloekmoedig herstel van erkend onrecht, in zoovele voorbeelden zichtbaar, laat men het gebeurde gebeurd. En hoe greep dat boek, door zijne kunst, dat is door zijne gedachten en vormen, aan! Vlijmender sarkasme dan in de | |
[pagina 11]
| |
schildering van Droogstoppel, die een type geworden is, heeft onze litteratuur niet; naar liefelijker idylle en melancholieker elegie dan die geschiedenis van Saidjah zal men geruimen tijd zoeken kunnen. Scherp en onverwacht is de wending waar Droogstoppel wordt weggedoemd: ‘verdwijn, stik in koffie’, en waar de schrijver zelf optreedt; en wilder en demonischer dan eenige andere bladzij Nederlandsch is de verwoede kreet, de laatste toon die klinkt van dit veelsnarig instrument. Dit boek tastte Nederland aan in een van zijn idolen, den koffiegod van 't batig slot, erger noch in zijn eigenwaan van Insulinde's gemoedelijkste ziel- en lichaamsherder te zijn; het tornde aan de ordineeringen van den neerlandsch-indischen god en den heiligen geest der Kompagnie, zelfs in moderne wijziging. Het oordeel over dat boek kon dus allicht voor of tegen bevooroordeeld zijn. Het is daarom belangrijk den indruk waar te nemen dien het in het buitenland maakte. Met eene aandoenlijke toewijding overwon de baron Alphonse Nahuys de bezwaren der vertaling in het Engelsch, waarvan de Westminster Review zeide, dat zij was gemaakt ‘with remarkable ability and command of a language foreign to him.’ Bij de verschillende organen der engelsche pers waren de verbazing en de bewondering eenstemmig. ‘It is difficult, zei de Westminster, to say whether M.H. is more interesting as a novel or powerfull as a political pamphlet. From either point of view it is of rare and first-rate excellence.’ En van den schrijver: dat de naam van Douwes Dekker mocht worden gerekend tot ‘the very first rank of European novelists and philanthropists.’ Van een redeneering van Droogstoppel zegt de Contemporary Review van April 1868: ‘Thackeray himself could not have surpassed this scathing page. It is immortal.’ Van het dichterlijke stuk: ‘Ik weet niet wanneer ik sterven zal,’ enz. zegt dit blad, na er de vertaling van gegeven te hebben, ‘it is a nineteenth-century miracle. Will not any | |
[pagina 12]
| |
gentlemen or ladies with volumes of poems ready, or preparing for publication, after reading the above, oblige their contemporaries and posterity by throwing their manuscripts into the fire?’ Zoo zou ik noch vele bladzijden kunnen aanhalen, waarin aan het boek en aan de daad die het vertegenwoordigt, de hoogste lof wordt gegeven. Doch er zijn natuurlijk lieden die zeggen, dat ook het oordeel in Engeland kon gekleurd worden door den lust om Neerlands bestuur in Indië af te keuren. Dan keer ik terug tot het vroeger gezegde: nooit is grievender aanklacht door 't uitblijven van antwoord en onderzoek tot een feit verheven.
In den Max Havelaar leeft een menschenziel met al haar lief en leed, haar hoop en wanhoop. ‘En dat boek was zoo mooi, zeiden ze. En ze lazen dat zoo gretig, en zoo overal! En toch... toch... toch is er geen recht gedaan! Toch ben ik even ver alsof m'n boek niet mooi was geweest! Even ver alsof er niet zooveel tranen waren gevallen op dat handschrift..... Toen ben ik verdrietig en bitter geworden.’ Zoo sprak Multatuli twee jaar na den Havelaar, in zijn geschrift Over vrijen arbeid in Nederlandsch Indië. Daarin zette hij noch eens de punten op de i's en verscherpte de prikkels. 't Was altijd noch de kwestie van den vrijen arbeid, en hierin betoogde hij dat ja, vrije arbeid wenschelijk, maar die kwestie geen kwestie was, en hij wees op den leugen, die invrat in den staat. Diezelfde hand, die soms schrijft zoo fijn en gevoelig als de teederste vrouwehand, zwaait hier vaster noch en met noch sterker en gelijkmatiger macht over de taal den geesel van satire en sarkasme. | |
[pagina 13]
| |
Voor hen die meenen, dat men dit doet voor zijn plezier, en dat meenen zeer velen, schrijf ik de volgende regels af: ‘O, gij wien 't inderdaad in deze zaak om waarheid te doen is, veroordeel de wijze niet waarop ik die waarheid trachtte te uiten............................................................ En waar dit niet baat, blijft ook den meest ernstigen beschouwer niets over dan de geesel van sarcasme. Maar dikwijls ligt er droefheid in spot, en de vlijm der satire wondt niet naar buiten, vóor ze 't eigen hart griefde waarin de satire geboren werd. Jazelfs, waar dat hart goed is, moet er véel geleden zijn, en láng gedragen, vóor dit laatste, maar scherpste, wapen zich keert naar uitwendigen vijand. Zulke smart heb ik bedoeld, toen ik sprak van den menschenvriend die vurig belang stelt in het welzijn zijner medemenschen. Die beurtelings hoopt en vreest, bij 't gade-slaan van elke verandering. Die zich opwindt voor 'n schoon-denkbeeld, en van verontwaardiging gloeit, als hij 't ziet wegdringen en vertrappen door wie - voor 'n oogenblik slechts, naar we hopen - sterker zijn dan schoone denkbeelden.’ |
|