De schilderschool
(1868)–Carel Vosmaer– AuteursrechtvrijLevensschetsen en kunstwerken van eenige meesters uit de Hollandsche en andere scholen
[pagina 1]
| |
Vlaamsche school
Historie | |
Petrus Paulus Rubens
| |
[pagina 2]
| |
pen, waar hij van 1562 tot 1568 zes malen schepen was. In dat laatste jaar als Calvinist op de lijst der verdachten geplaatst, oordeelde hij het voorzichtig den storm te ontwijken en begaf hij zich met zijne vrouw Maria Pepeling en vier kinderen naar Keulen, het gewone toevluchtsoord der Nederlandsche ballingen. Daar kwam hij in kennis met Anna van Saksen, gemalin van prins Willem van Oranje en moeder van Maurits. Die vrouw, door wereldsche ijdelheid verblind, zocht voor onbevredigde eerzucht in dronkenschap en wellust verstrooiïng. Zij riep de rechtskennis van mr. Joan Rubens in bij de poging om van de algemeene verbeurdverklaring van 's prinsen goederen, die ontheven te krijgen, waarop haar huwelijksinkomen gevestigd was. Hij werd aan hare tafel genoodigd, schijnt haar op reis te hebben vergezeld en geraakte omstreeks 1570 met haar in verboden betrekking. Een jaar later bevond prinses Anna zich op het landgoed van haren gemaal te Siegen, en ook daar ontving zij bezoeken van haar minnaar, die in Maart 1571, terwijl hij van Keulen naar Siegen reisde, op last van graaf Johan van Nassau en diens broeder Willem van Oranje, werd opgelicht en te Dillenburg gevangen gezet. Eindelijk gelukte het Maria, die zich onder deze ongelukkige omstandigheden bewonderenswaardig hield, na het aanbod tot het stellen van een borgtocht van zes duizend daalders, haar man uit zijn kerker te doen bevrijden. In 't begin van 1573 werd het haar vergund, hem weder te zien en zich met hem en haar gansche gezin te vestigen in de stad Siegen. Rubens bleef daar tot in Mei 1578, toen hij verlof kreeg, die stad, welke hij in al dien tijd niet zonder toestemming van graaf Jan van Nassau had mogen verlaten, uit te gaan en zich elders te vestigen, mits niet binnen het gebied van den prins van Oranje, wien hij nooit onder de oogen komen mocht. Rubens begaf zich weder naar Keulen en veranderde daar sedert van partij en van godsdienst. Nog in 1581 werden mr. Jan en zijne huisvrouw in het doopregister der Hollandsche Gereformeerde gemeente te Keulen als doopgetuigen ingeschreven. Maria, die zelve Luthersch gedoopt werd, bleef Gereformeerd tot in 1583. Nadat Rubens in Maart 1587 was overleden, keerde zij naar hare vaderstad Antwerpen terug. Die uitstekende vrouw, in wier eigenhandige brieven huwelijksliefde met schranderheid, hartelijkheid met welbespraaktheid om den prijs dingen, wijdde zich thans aan de opvoeding harer jongste zonen Philips en Pieter, waaraan zij vreugde beleven zou. Philips, in 1574 ook te Siegen geboren, was een drietal jaren ouder dan zijn broeder. Toen Maria Rubens hare geboorteplaats terugzag, was de Scheldestad sedert een paar jaren in de macht van den hertog van Parma. Door hare connectiën, want zij behoorde thans in het kamp der Spaansch- en Roomschgezinden, werd haar jongste zoon op zijn zestiende jaar page bij Marguérite de Ligne, weduwe van graaf Philips van Lalaing. Maar de knaap vond geen behagen in het luie, ongeregelde leven; zijne moeder begreep met hem dat hij er ongeschikt voor was, en spoedig verwisselde hij deze altijd toch dienstbare betrekking voor het vrijer, degelijker leven van student. Terwijl hij zich toelegde op de rechtskennis, zocht en vond hij uitspanning in het teekenen. Zijne liefde daarvoor groeide aan: hij wilde kunstenaar worden. De landschapschilder Tobias Verhaegt en de historieschilder Adam Van Noort waren zijne eerste meesters. Van Noort was een stout teekenaar en goed kolorist; Rubens had echter minder sympathie voor hem als mensch dan voor zijn derden meester, Otto Vaenius of Octavio van Veen, een welopgevoed, geleerd man, die door den hertog van Parma vereerd was met den titel van ingenieur en schilder van het Spaansche hof en later ook in gunst stond bij den aartshertog Albertus, sedert 1596 landvoogd over de zuidelijke Nederlanden. Albertus benoemde hem tot hofschilder en waardijn der Munt. Vaenius, een afstammeling met den balk van hertog Jan de Derde van Brabant, zoon van een burgemeester van Leiden en van een aanzienlijke Amsterdamsche juffer, werd ‘de Vlaamsche Rafaël’ geheeten, en werkelijk herinneren sommige zijner stukken, die te Antwerpen in overvloed bewaard bleven, door har- | |
[pagina 3]
| |
monie van lijnen en fijnheid van kleur aan de Italiaansche kunst.
afneming van het kruis. (In de Onze Lieve Vrouwe kerk te Antwerpen.)
Hij teekende een menigte illustratiën, ook was hij schrijver en dichter. Bij het goede, dat Rubens van dezen meester leeren | |
[pagina 4]
| |
kon, schijnt hij hem echter ook een overdreven smaak voor allegoriën, die trouwens in den tijd te huis behoorde, ingeprent te hebben. Vaenius wekte zijn leerling op om Italië te bezoeken, waar hij zelf zeven jaren had doorgebracht. De aartshertog en de Infante Isabella gaven Rubens aanbevelingsbrieven voor de Italiaansche hoven. Maar de jonge schilder bezat, behalve die brieven, tal van persoonlijke eigenschappen die hem door de wereld konden en ook zouden helpen. Een tijdgenoot getuigt: ‘hij was groot, welgemaakt, met een gezond uiterlijk en een sterk gestel; zachtmoedig van karakter en fier tevens; edel in zijn manieren, smaakvol in zijne kleeding; gewoonlijk droeg hij een gouden keten om den hals.’ Rubens had, zegt Houbraken, ‘een zonderlinge zucht tot alle soorten van wetenschappen en konsten, zelfs tot de taalgeleerdheid.’ Hij sprak zeven talen en schreef bij voorkeur Italiaansch, Vlaamsch en Latijn. Veelzijdig ontwikkelde hij zijn geest, en niet enkel werd hij een groot schilder, maar ook een verlicht man voor zijn tijd, niet enkel een kunstenaar, wiens naam de wereld zou worden rondgedragen, maar ook een gezant aan het hof van Vorsten, met wie hij vertrouwelijk omging. Op den 9den Mei 1600 - het jaar van den slag bij Nieuwpoort - toog de drie en twintigjarige kunstenaar naar Italië. Venetië met zijn meesters in het koloriet trok hem het eerst aan. Van de stad der Lagunen begaf hij zich naar Mantua, waar de hertog Vincenzio Gonzaga hem aller welwillendst ontving en aanbood hem aan zijn dienst te verbinden. De hertog bezat een kunstverzameling, als een der rijksten van Italië geroemd. Waarschijnlijk had Rubens aan het bestudeeren van de oude medailles, munten, ingesneden steenen, in deze verzameling bewaard, mede die kennis van antieke kunst te danken, waardoor hij zich onderscheidde. Hij kon daar het schoone waardeeren ook van die kleine kunstgewrochten, dikwijls even grootsch uitgevoerd als de kolossaalste marmeren gedenkstukken. Naderhand verzamelde hij zelf zulke voorwerpen, en de vertrouwdheid er meê gaf hem die gemakkelijkheid in een tal van werken: illustratiën van boeken, schetsen voor spektakels en triomfbogen, bij het ontwerpen waarvan zijn vruchtbare verbeelding blijkbaar steunde op de kennis van de beste werken der oudheid. Rubens schilderde gedurende zijn verblijf in Italië een aantal stukken, ontleend aan den bijbel en aan de mythologie, en toonde er reeds zijn fouten zoowel als zijn verdiensten in. Een sterke voorliefde straalt er in door voor de mythologie en voor groote doeken, in navolging van Michel Angelo, bovenal een overdreven weelderigheid en tooneelmatigheid van ordonnantie; maar daarentegen een onvergelijkelijke stoutheid in de nabootsing van 't materiëele leven en een meesterlijke executie, ook het zich losmaken van traditiën als het er op aankwam de stuiptrekkingen van den gewelddadigen dood forsch uit te drukken: zoo bijv. schilderde hij een kruisiging, waarop Jezus' voeten niet aan het hout vastgeklonken waren, maar zich in den doodstrijd krampachtig optrokken. Na een kort bezoek aan Rome gebracht te hebben, werd Rubens door Vincenzio met eene zending aan het Spaansche hof belast. Hij moest tevens koning Philips III een staatsiekoets en zeven paarden aanbieden en ook diens eersten minister, den hertog van Lerma, geschenken brengen. Aan het hof te Madrid werd hij goed ontvangen en, te Mantua weêrgekomen, deed hij van daar een tweede reis naar Rome, waar de grootsche scheppingen van Michel Angelo hem boeiden. Zijn geleerde broeder Philips vergezelde hem naar de eeuwige stad en bestudeerde met hem hare monumenten. Zij gaven te zamen een werk uit over Rome's oudheden; de tekst was van Philips, terwijl de platen door Petrus Paulus waren geteekend. Over Florence en Bologna naar Milaan gereisd, vervaardigde hij daar eene kopie naar het Avondmaal van Leonardo da Vinci en eene schilderij voor de Ambrosiaansche bibliotheek: de Maagd en het kind Jezus, in een kring van bloemen door Breughel gepenseeld. Toen begaf hij zich naar Genua, waarvan de weelde en drukte hem aan Antwerpen herinnerden en zijn winzucht prikkelden. Zijn stukken en portretten werden er dan ook met goud betaald en hij zelf feestelijk onthaald, want zijn naam was reeds beroemd geworden in Italië. Rubens nam te Genua ook teekeningen van de prachtige kerken en paleizen dier nobele stad, en | |
[pagina 5]
| |
die honderd negen en dertig afbeeldsels werden later, in 1622, te Antwerpen in 't licht gegeven, onder den titel: Palazzi antichi e moderni di Genova raccolti e disegnati. Terwijl hij in 1608 te Genua in 't volle genot was van roem en eer, fortuin en vermaak, ontving hij de tijding uit Antwerpen dat zijne moeder ernstig ziek lag. Terstond spoedde hij zich weg, doch het mocht hem niet gelukken haar nog levend te vinden. Sterk was Rubens getroffen door dit verlies, en men verzekert dat hij zich vier maanden lang afzonderde van de wereld in de abtdij van St. Michiel, waar Maria begraven werd. Hij deed er voor haar een gedenkteeken oprichten en stelde een grafschrift, waarin hij zijne moeder roemde om haar verstand en doorzicht. Toen kreeg hij heimwee naar den schoonen Italiaanschen hemel, waaronder hij acht jaren had doorgebracht. Maar te Brussel gekomen om oorlof te nemen van aartshertog Albertus en diens gemalin, werd hij zoo vriendelijk door hen ontvangen, dat hij besloot te blijven. Zij hielden hem dan ook terug aan een gouden keten: op 23 September 1609 werd hij tot officiëel schilder der aartshertogen benoemd met een rijk traktement. Het hofleven was hem echter te druk en hij keerde terug naar Antwerpen, waar hij zich nu voor goed vestigde. Hij trouwde er in October van het vredejaar 1609 met Isabella Brandt, de dochter van een magistraatspersoon. Hij kocht er ook een huis, en wel op 14 Januari 1611, in de straat, thans naar hem genoemd, uitkomende op de Meir, schuins tegenover de Beurs. Dat huis, grenzende aan den tuin van het Schuttersgilde, deed Rubens afbreken, en, in de plaats daarvan, een prachtig gebouw zetten, in den stijl der paleizen dien hij te Genua had bewonderd en bestudeerd. Een woonhuis, een atelier en een museum waren er in vereenigd. Nog wijst men Rubens' huis te Antwerpen aan; maar het is veranderd, in tweeën gesplitst en sinds lang ontdaan van zijn weelderige ornamentatie. Die opgeschiktheid karakteriseerde den stichter, die wel wat te veel botvierde aan zijn smaak voor pracht en praal. Ofschoon in klassieken stijl gebouwd, was het huis overladen met de wel wat kleingeestige versierselen der renaissance, aangebracht evenwel met de phantasie, Rubens eigen. Het voorhof was van den tuin gescheiden door een triomfboog, rechts verhief zich het huis, links had men de offices. In den grooten tuin vond men schaduwrijke lanen, bevallige parterres en, tegenover den triomfboog, een paviljoen of tuinhuis. Rubens had zijn huis te Antwerpen, dat hem zestig duizend gulden kostte, van buiten al fresco beschilderd; van binnen versierde hij het met kostbare vazen, busten en bas reliefs. Hij leidde daar een gelukkig leven. Zijn eerste echtgenoote, een uitmuntende vrouw, mocht hij zestien jaren lang behouden, en zij schonk hem twee zonen, Albert en Nikolaas. Gewoon vroeg op te staan, begon Rubens zijn dag met het bijwonen der vroegmis. Na het ontbijt ging hij naar zijn atelier, en, terwijl hij daar werkte, ontving hij bezoeken en onderhield hij zich met zijn vrienden. Kwam er niemand, dan deed hij zich voorlezen uit de beste schrijvers, en gaf daarbij de voorkeur aan de Latijnsche. Om twaalf uur verkwikte hij zich aan een eenvoudig maal, want hij was van de leer, dat wie zijn maag te veel te doen geeft, zijn phantasie doodt. Na den eten hervatte hij den arbeid en bleef meestal bezig tot vijf of zes ure. Altoos was hij overladen met bestellingen: geen vorst, geen liefhebber, getuigt Sandrart, of hij wilde ten minste iets van den grooten schilder hebben. Had Rubens eindelijk het palet nedergelegd, dan ging hij te paard of per rijtuig een paar uren naar buiten, of bracht den avond verder met zijne vrienden door. Zijn studiekamer was een zaal met een koepeldak, zoo als de rotonde van het Pantheon in Rome, en ook haar licht ontvangende door een raam of lantaarn van boven. Hier vond men, tusschen talrijke boeken, zijn marmeren vazen en statuën, zijn basreliefs en cameën, hier prijkten al die kunstwerken die hij uit Italië medegebracht of sedert verzameld had. Aan de wanden hingen schilderijen van de eerste meesters, oorspronkelijke stukken van zijne hand of door hem vervaardigde kopieën naar Titiaan en Paul Veronèse. Geen vreemdeling, geen letterkundige, geen liefhebber van kunst, geen vorst zelfs, zou te Antwerpen vertoefd hebben zonder een bezoek te brengen | |
[pagina 6]
| |
aan Rubens' huis, om kennis te maken èn met den prins der kunst èn met zijn vorstelijke woning. Hoezeer hij ook aan zijne kunstschatten gehecht was en hoezeer zijn fortuin, reeds gedeeltelijk verkregen van zijne moeder, die hare meeste, vroeger verbeurd verklaarde bezittingen had terugbekomen, ook groeide met zijn naam - toch bezweek hij voor het bod van den Engelschen hertog van Buckingham, den mignon van Karel I. Die edelman, die Rubens in 1625 te Parijs had ontmoet, kwam hem later in Antwerpen opzoeken. Maar nauwelijks had hij Rubens' rijk museum gezien, of de begeerte ontvlamde bij hem om die kunstschatten te bezitten. Hij deed den schilder bod op bod en hield zoo lang aan, tot Rubens er eindelijk toe besloot om Leblond, 's hertogs zaakwaarnemer, voor een waarde van ongeveer honderd duizend gulden aan schilderijen en antieke zeldzaamheden over te doen. Onder de honderd schilderijen waren er negentien van Titiaan, dertien van Veronèse, zeventien van Tintoretto, drie van Leonardo da Vinci, drie van Rafaël. Rubens wilde echter niet voor altijd afscheid nemen van de fraaie zaken, die hij zoo gaarne zag, en hij had dus bepaald, dat er eerst, op 's hertogs kosten, afgietsels van zouden worden vervaardigd. Weldra begon hij een nieuwe verzameling van antieken aan te leggen, en tot het laatst zijns levens hield hij er in Italië vertrouwde opkoopers op na, terwijl zijn landgenoot en vriend, de beeldhouwer Duquesnoy, hem in het bijzonder bij zijn aankoopen ter zijde stond. Eens toen Rubens voor schilderijen van zijn hand eenige antieken geruild had met Sir Dudley Carleton, Engelsch gezant in den Haag, schreef deze hem: ‘Ik kan uw beweren dat gij geen prins zoudt zijn, niet toegeven, want ik acht u te wezen de prins der schilders en der mannen van fatsoen, en als zoodanig kus ik u de handen.’ Behalve zijn huis te Antwerpen kocht Rubens later ook nog het kasteel Steen, in de buurschap Elewijt, aan den weg tusschen Mechelen en Vilvoorden. Dit karakteristiek gebouw, thans schier in een bouwval verkeerd, met uitgeslagen muren door de vochte damp der grachten, werd in zijn goede dagen ook door zijn eigenaar op 't paneel gebracht. Hij poëtiseerde dan zoowel de landstreek als het kasteel zelf, maar men vond er toch het karakter van het origineel in weder.Ga naar voetnoot1 Isabella overleed in den zomer van 1626, en Rubens, die weduwenaar bleef tot December 1630, vond gedurende den tusschentijd afleiding in reizen en in zijne bemoeiïngen op staatkundig gebied. Onder anderen bereidde hij den vrede voor, die in 1630 tusschen Engeland en Spanje zou gesloten worden. Hij was daarbij gelukkiger dan in zijn pogingen, in 1624 en 1632 aangewend om den vrede tusschen Spanje en onze Republiek te bevorderen. De staatkundige loopbaan van den kunstenaar eindigde met den dood van Isabella in 1633. Sedert wijdde hij zich uitsluitend aan zijn vak. Een aanbod van Karel de Eerste om te Brussel als Engelsch agent op te treden, wees hij af. Hij had dan ook de illusiën, die hij zich misschien in de politiek maakte, verloren en was daarbij op nieuw gehuwd met zijn nichtje, de toen zestienjarige Helena Fourment. Dat huwelijk werd gesloten op 6 December 1630; Rubens zelf was reeds drie en vijftig jaar, doch, jeugdig van hart, droeg hij zijn leeftijd goed. Waar hij aan de zijde zijner vrouw werd afgebeeld, was er geen al te sterk kontrast tusschen zijn fier, iets of wat krijgshaftig uiterlijk en hare wel wat omvangrijke bekoorlijkheden. Dikwijls schilderde hij haar portret, onder anderen eens, zooals zij, met hem wandelende in zijn tuin te Antwerpen, haar kind, een van de vijf die zij hem schonk, aan den leiband hield. Die schilderij, door de stad Brussel vereerd aan den hertog van Marlborough, prijkte sedert dien tijd op het kasteel Blenheim in Engeland. Een woord vinde hier zijne plaats over de honderde schilderijen van Rubens, die door gansch Europa verspreid zijn: men heeft er niet minder dan 1461 van zijne hand geteld. Het physieke leven stroomt over in Rubens' werk, vervult het even als de lucht den dampkring, even als het water de zee. En toch, wanneer men zijn doeken aanschouwt, vindt men | |
[pagina 7]
| |
de zelfde typen terug. ‘Nooit’, riep Byron uit, ‘had ik zoo genoeg van Rubens en van zijn eeuwige vrouwen en van zijn helsche kleuren, als toen ik in Vlaanderen was.’
venus en de liefdegodjes.
| |
[pagina 8]
| |
Rubens behandelde alle vakken: historie, allegorie, genre, landschap, portret, beesten, bloemen, vruchten. Zijn vruchtbaarheid was even onuitputtelijk als die hoornen van overvloed, die hij zoo dikwijls op zijn paneelen bracht. Meestal schetste hij met het penseel; soms gunde hij zich geen tijd om te denken en schilderde er maar op los en deed zijn onuitputtelijke penseelen over zijn doeken loopen, als de beken door de dalen. De Venetiaansche meesters overtreft hij door zijn schitterende lichten en zijn frischheid, maar hij doet voor hen onder in harmonie en geest, in bevalligheid en majesteit. Zijn koloriet wordt nu en dan hard, zijn kleuren vloeien niet samen en rammelen soms; zijn achtergronden (fonds) evenwel zijn mooi van tint, men zou zeggen dat hij er al de kleuren, die hij op zijn palet had, dooreengemengd op bracht. Zijn portretten komen vooruit en zijn vol leven, maar minder fijn dan die van van Dijk. Intusschen is het beroemde Stroohoedje, dat Rubens nooit wilde afstaan, schoon hij het voor eene jufvrouw Lundens geschilderd had, een waar meesterstuk van koloriet en clair obscur. Dit afbeeldsel van een jong meisje te halver lijve werd in 1822 door Robert Peel voor den ontzaggelijken prijs van 35000 pond sterling aangekocht. In Rubens' landschappen bewondert men de doorschijnendheid der luchten en het drijven der wolken; hij illustreerde ze door sterk zonnelicht, onweders of regenbogen. Uit de mythologie koos hij bij voorkeur Faunen, Satyrs en Sileenen. Onder de dieren hield hij alleen van de groote, van paarden, stieren, tijgers en leeuwen, wier machtige spierbewegingen hij met liefde bestudeerde. Materialistisch van natuur, niet geprikkeld door rampen, had hij geen zin voor het christelijk mysticisme. Dikwijls zondigde hij in zijn bijbelsche compositiën tegen het fijn gevoel: zoo liet hij onder de tafel van het Laatste Avondmaal een hond een been afkluiven.Ga naar voetnoot1 Dergelijke trekken, soms wat te onpas aan het gewone leven ontleend, vindt men echter meer bij de kunstenaars uit dien tijd. Krachtig gaf Rubens de materie weder, weelderig was hij in zijn kostumen en draperiën, schitterend in zijn kleuren, wellustig in zijn vleezige vormen. Maar zijn vrouwen zijn meestal Sireenen zonder ziel en zijn mannen athleeten; zijn Christus is een Jupiter, zijn kindeke Jezus een Amor, zijn Maria een Stedemaagd, zijn Magdalena een deern uit een Vlaamsche taveerne. Intusschen stempelde Rubens al zijn scheppingen met zijn oorspronkelijk penseel, zoodat er ten opzichte van zijn werk zeker wel de minste vergissingen voorkomen. Men behoeft maar éen zijner stukken gezien te hebben om zijn krachtige manier voor goed te kennen. Voor zijne draperiën vond hij een stof uit, het midden houdende tusschen satijn en laken, die altijd gebouffeerd is, als ware zij gewatteerd en als werd ze door den wind opgeblazen. Bekend is het dat Rubens bij zijn vele bestellingen, zich, ondanks zijn gemakkelijkheid van werken en buitengewonen ijver, door zijne elèves moest doen helpen. Zelf schetste hij dan zijn stukken, liet ze door zijn leerlingen opschilderen en legde er de laatste hand aan. Die manier van werken is in sommige stukken zichtbaar en heeft niet gestrekt om ze beter te maken, maar in de meesten kan men er niets van bespeuren. Hij had dan ook een talentvolle school; even als Rafaël was hij omringd door jonge schilders, die bijna allen hun naam beroemd hebben gemaakt. Men herinnere zich slechts dat Antonie van Dijk, Jordaens, Frans Snijders, Jacob Moermans, Willem Panneels, Victoor, Gerard Seghers, Pieter Soutman, Justus van Egmont, Erasmus Quellijn, Jan van Hoek, Gaspard de Crayer, Diepenbeek, Kornelis Schut, Momper, Lucas van Uden, Wildens, hunne opleiding ontvingen in allerlei genres op zijn atelier. Dikwijls deed hij zijn landschappen schilderen door Wildens en Lucas van Uden, terwijl Snijders de bloemen, vruchten en beesten op zijne doeken bracht. De Belgische en Engelsche musea, inzonderheid het museum te Antwerpen, tellen vele van Rubens' stukken. In de Louvre te Parijs vult zijn kunst een drietal zalen. Daar vindt men de zooge- | |
[pagina 9]
| |
naamde galerie de Médicis: een en twintig groote stukken, die oorspronkelijk in het palais du Luxembourg prijkten en het leven van Maria de Medicis, weduwe van koning Hendrik de Vierde, moeten voorstellen. Ondanks het bloedrijke vleesch en de prachtige draperiën, het goud en de edelgesteenten, het fluweel en het satijn, maakt deze galerij geen goeden indruk. Rubens heeft er zich in doen kennen als een meesterlijk decoratie-schilder; 't is stout gedaan en schitterend van koloriet; maar de goden van den Olympus en de allegorische figuren maken de geschiedenis van Frankrijk onkenbaar. De kunstenaar moest lang wachten eer hij voor dit werk werd betaald, zoodat hij in December 1625 schreef aan zijn vriend, den oudheidkundige de Peiresc te Parijs, dat wanneer hij zijn reizen naar Frankrijk en zijn verblijf aldaar in rekening bracht, de galerij voor de koningin-moeder hem meer schade gedaan dan voordeel gegeven had. Zeker dacht Rubens toen weinig, dat de fiere koningin zeventien jaren later arm en verlaten sterven zou in dat zelfde huis te Keulen, waarin hij zijn kinderjaren had gesleten.
het kasteel steen.
Schier op 't zelfde oogenblik, waarin Rubens de stukken voor het Luxembourg onder handen nam, ging hij een contract aan met de Jezuïten te Antwerpen, waarbij hij hun negen en dertig schilderstukken toezegde. De paters hadden hun kerk, gewijd aan Karel Borromeo, naar een plan van Rubens doen bouwen, en nu wilden zij dat heiligdom ook van binnen met zijn werk versierd hebben. De kunstenaar bevredigde hunne wenschen; maar van al die tafereelen zijn er slechts vier in wezen gebleven. Op den 18den Juli 1718 stak de bliksem de kerk in brand, het dak stortte in, en van binnen werden alleen het groote koor en twee kapellen gespaard. Geluk | |
[pagina 10]
| |
kig bleef de voorgevel grootendeels staan en kan men er Rubens' bouwstijl nog uit leeren kennen. Een dergelijk groot werk, als voor de galerij in het Luxembourg, werd later door Karel de Eerste van Engeland aan Rubens opgedragen. Negen groote stukken en beschilderde plafonds moesten Whitehall opluisteren. Het onderwerp zou zijn de verheerlijking van 's konings vader, Jacob de Eerste. Ook hier kwamen goden en godinnen zich weêr in de werkelijkheid dringen; ook hier weder moesten vrede en oorlog, tirannie en overvloed, liefde en nijd, deugd en voorzichtigheid persoonlijk worden voorgesteld. Deze plafonds behooren tot de werken op de grootste schaal, door Rubens geleverd; hij ontving er drie duizend pond, een gouden keten en een medaille voor. Nog eenmaal vond Rubens gelegenheid om zijn smaak voor mythologische en allegorische voorstellingen en prachtige decoratiën bot te vieren. Na den dood van zijne beschermster, de Infante, werd Ferdinand, broeder van koning Philips IV, met het gouvernement der zuidelijke Nederlanden belast, en toen deze in den aanvang van 1635 zijn intocht binnen Antwerpen houden zou, werd aan Rubens opgedragen om de elf triomfbogen te ontwerpen, waaronder de stoet doortrekken moest. Maar hooger waarde dan aan dat romantisme der zeventiende eeuw, in Rubens' allegorische stukken, behoort te worden toegekend aan de meesterwerken onder de veertien honderd schilderijen van den modernen Michel Angelo. En onder die meesterstukken bekleedt zeker eene eerste plaats: de Afneming van het Kruis in de hoofdkerk te Antwerpen. Deze schilderij, op 7 September 1611 besteld door het Schutters-gilde, waarvan toen hoofdman was des schilders vriend Nikolaas Rockox, burgemeester der Scheldestad, moest het gildealtaar in de hoofdkerk versieren, en Rubens ontving voor zijn werk 2400 gulden, terwijl aan zijne vrouw, Isabella, een paar handschoenen, die 8½ gulden kostten, werden vereerd. Het altaarstuk was, zooals gewoonlijk, met twee openslaande vleugels. Op die vleugels schilderde Rubens: links de maagd Maria die, Jezus onder 't harte dragend, een bezoek komt afleggen bij Elisabeth, en rechts Simeon, die in den tempel het kind Jezus op zijne armen neemt. Op de keerzijde der vleugels ziet men den heiligen Christoffel. Het middenstuk van den trypticon bestaat uit negen figuren. De compositie is eenvoudig, de executie bewonderenswaardig, de kleur prachtig. Het lijk van den gekruiste onderscheidt zich door waarheid. Rubens, die meestal het leven in zijn weelderigste, krachtigste vormen weêrgaf, drukte hier de dood volmaakt uit: het hoofd hangt op zijde, de ledematen zijn verstijfd, het lichaam is zwaar. De groote verticale lijnen van het doodkleed, waarvan het wit kras naast de lijkkleur uitkomt, werken er toe mede om het denkbeeld van zwaar-zijn, van vallen, sterker aan te geven. Andere détails brengen dat zelfde effect te weeg. Twee mannen, op ladders staande, buigen zich over de armen van het kruis heen. De een, een grijsaard met bijna wit haar, houdt met de rechterhand den linkerarm van Jezus vast, maar het lijk is zoo zwaar, dat hij, om niet mede te vallen, met de linkerhand op het kruis steunen blijft; hij is dus gedwongen het lijkkleed, wilde hij het niet laten glippen, tusschen de tanden te klemmen: een geniale greep, omdat de handeling zoo waar is. De tweede helper heeft het lijk losgelaten en houdt nog slechts een slip van het doodkleed in de linkerhand; voorovergebogen over het kruis, strekt hij het rechterbeen om zijn evenwicht te bewaren. Jozef van Arimathea, op een der ladders geklommen, Maria Magdalena en Johannes ontvangen het lijk. Maria doet een van Jezus' voeten rusten op haar schouder, waarover het weelderig lichtblond haar nedergolft. Johannes buigt zich achterover om te beter het lichaam zijns meesters, waarvan de volle zwaarte op hem nederkomt, te kunnen torschen, want Jozef van Arimathea ondersteunt het lijk slechts met eene hand onder den rechterarm. De moeder van Jezus, tegenover Johannes geplaatst, herinnert door haar kostuum en voorkomen aan de schreisters, die de Romeinen bij begrafenisplechtigheden huurden; zij strekt de handen uit naar het lichaam haars zoons als om het te helpen steunen; terwijl Salome, achter Magdalena neêrgeknield, met betraande oogen en een wel wat tooneelmatige houding opwaarts blikt naar den gekruiste. Deze aanmerking treft | |
[pagina 11]
| |
volstrekt niet den breedgeschouderden Nicodemus, die tegenover Jozef van Arimathea den vierden ladder afdaalt. Ziedaar de groepeering, waarin alles zich richt naar éen doel: het afnemen. De belichting is niet minder stout. De avond valt, de lucht is somber en donker, een enkele lichtstraal schiet neder op de schouders en den rug van den werkman aan de linkerhand, op het bovengedeelte van het lijk en op het doodkleed. Rembrandt zou zich bij dat éene licht hebben bepaald, maar Rubens heeft, naar Venetiaansche manier, nog andere, minder sterke lichten doen vallen op den kop en de schouders van Magdalena, de aangezichten van Maria, Salome en Jozef.
suzanna in het bad.
Koos Rubens dikwijls vormen, die niet iedereen aanstaan, overstemde de kracht bij hem dikwijls de bevalligheid, offerde hij zijn omtrekken meer dan eens op aan de kleur, hield hij meer van effect dan van angstvallige juistheid van lijnen - hij wist in zijn beelden leven en waarheid te brengen, en uit dat oogpunt is hij nieuw, want vóor de zeventiende eeuw vindt men, althans in | |
[pagina 12]
| |
de Nederlanden, geen stukken, welke - wat materiëele waarheid betreft - met die van Rubens kunnen worden vergeleken. Frans Hals, van der Helst, Rembrandt kwamen gelijk met hem of na hem. In de 15de eeuw was de Vlaamsche school kerkelijk en vroom gebleven, apostelen, heiligen, martelaars, maagden, waren zoo mager en onstoffelijk mogelijk op 't doek gebracht. De 16de eeuw met hare beweging gaf ook hierin verandering: de Vlaamsche schilders gingen naar Italië, Frans Floris volgde Michel Angelo, Martijn de Vos de Venetiaansche koloristen, Otto Vaenius de lichteffecten van Corregio. Toen kwam Rubens met zijn eigen manier. Als schilder van het naakt had en heeft hij zijns gelijken niet; hij was de dichter van de krachtige gezondheid, de koortsige gedachte was hem vreemd. In dat uitdrukken, dat weêrgeven van het gezonde leven, zonder te zoeken naar die zuivere schoonheid, door de Italiaansche school zich tot ideaal gesteld, werd Rubens door zijne twee beste leerlingen, van Dijk en Jordaens, gevolgd. De eerste, de schilder grand seigneur, bevallig van uiterlijk en zwierig in kleedij, heeft zijn stukken zorgvuldiger behandeld dan zijn meester gewoonlijk deed. Zijn werk was fijner, meer af, maar minder geniaal, minder overvloeiend van kracht: hij volgde de natuur met meer fijnheid en elegantie na. Jordaens daarentegen schilderde groote stukken even als Rubens en overdreef 't geen men bij deze reeds overdreven zou kunnen noemen. Hij stelde alles nog vleeziger, nog kolossaler voor, hij chargeerde zijns meesters stijl en paste dien op komische tafreelen toe. Terwijl van Dijk verfijnde en veredelde, maakte Jordaens het nog grover, nog meer realistisch en verloor daardoor het schitterende en fiere, dat Rubens karakteriseert. Van Dijk en Jordaens vertegenwoordigen alzoo Rubens' school in hare beide richtingen. Zag Rafaël door de stift van Marc-Antonio Raimondi zijn werken vermenigvuldigen en verspreiden, Rubens liet een gansche graveerschool onder zijn toezicht werken, en wist ook langs dezen weg zijn kunst productief te maken. Onder de bekwame tolken zijner scheppingen muntten uit: Bolswert, Paul Dupont, Lucas Vosterman. Zij gaven de manier en den stijl des schilders zoo trouw mogelijk in koper weêr. Naast hen stond Christoffel Jegher, die de teekeningen, door Rubens zelf op hout gebracht, sneed. Onder die houtgravuren onderscheidt men: Susanna en de grijsaards, een blok van omtrent vier vierkante palmen; een heilige familie en Silenus, door een groep Faunen gedragen. De geniale schilder, wiens leuze was: ‘werk goed en gij zult benijders hebben, werk beter en gij zult hen beschamen,’ de ijverige artiest, dien een alchimist toevoegde, dat hij de kunst had uitgevonden om met zijn palet en penseelen goud te maken, de beschermer van zijn medekunstenaren, de steun van Van Dijk en Adriaan Brouwer, de gunsteling van vorsten, die, zooals de koningen van Spanje en Engeland, hem met eeretitels en eereambten begiftigden, - Petrus Paulus Rubens stierf op den 20sten Mei 1640, in zijn vier en zestigste jaar. Zijn oude vriend Sir Balthazar Gerbier schreef uit Brussel aan Karel de Eerste, dat ‘a deflaction which fell on his heart, after some days of indisposition and gout,’ een einde aan zijn leven maakte. ‘He is,’ voegde de Engelsche resident er bij: ‘he is much regretted and commended: hath left a rich widow and rich childern.’ Met groote pracht werd hij dan ook begraven in de St. Jakobskerk te Antwerpen, waar later boven zijn graf een kapel werd gebouwd. Het altaar is versierd door een schilderij van Rubens zelf: een familiestuk, zegt men, als heilig tafreel verkapt, waarop de meester onder de gedaante van Sint George, zijn ouders en zijn beide echtgenooten als heiligen en een zijner zonen als engel zouden voorkomen. Twee eeuwen na Rubens' dood verrees zijn standbeeld, door Geefs gemodelleerd, op de Place Verte te Antwerpen: een rechtmatige hulde, door de Scheldestad aan den beroemdste onder de Vlaamsche schilders gebracht. A. ISING. |