Nanno
(1883)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
aant.De zilveren grot.Stil was 't water en effen gelijk het metaal van den spiegel,
Toen in het glijdende bootje, de wendingen langs van het kustland,
Nikias roeide en Nanno zich zacht op het meer en haar mijmring
Mee liet glijden. Hun oogen, te zamen in zwijgende tweespraak,
Stoorden de stilte zoo min als de zacht invallende riemslag,
Doch bij een buiging der kust, waar steil in het water de rotswand
Neerdook, gaf hij op eens aan de boot een veranderde richting,
Recht op den rotswand houdend, en Nanno verbaasde zich, vragend:
- Zie, o mijn vriend, wat doet gij? - Een lach slechts gaf hij ten antwoord,
Roeide met krachtige halen en recht op den sluitenden rotsmuur,
Haalde de riemen naar binnen, en toen.... schoof glijdend het bootjen
Onder het welvende steen.... Met een angstkreet, d' oogen gesloten,
Boog zich het meisje te zaam; wat zij hoorde van Stux en het schimrijk,
Acheroons bitteren vloed, omwemeld van dooden en weeklacht,
Viel haar met angst op het hart. - Dan voelde zij zacht op haar wangen
| |
[pagina 38]
| |
D' adem eens menschen, haar lippen gekust, en herkende zijn stemklank:
- Open de oogen, mijn Nanno, en vrees niet, zie om u henen.
Doch wat zij zag dat geloofde zij nauwelijks werklijk te wezen,
't Bootje, dat dreef in een grot van lazuur en van zilveren glimmers,
Helle elektronstroomen, die droopen aan 't blad van den roeiriem,
Meer zag telkens het oog, aan de schemering wennend, en steeds meer,
Boven haar was een gewelf en er hing aan dien hemel, als trossen,
Zilvren, lazuren gesteente, doorschijnend met velerlei straalgloed;
't Water in 't rond was blauw, als de steen dien Foinikische koopliên
Somtijds brachten, en al wat bewoog dat verkeerde in zilver.
Plotseling sprong haar geleider in 't meer, en zij uitte een angstgil...
Doch daar rees hij en, zóo als bij 't schudden der twijgen met bloesems,
Viel hem om armen en hoofd als een sproeiing van vonklende loovers.
Toen, in het bootje gekeerd, hij er rees al druipend van zilver
Waande zij wel hem een god, zoo schitterend blonk hij in schoonheid.
't Was haar een droom dat alles, zij kwam niet eer tot haar zelve
Voor dat zij weer uit de grot zich op eenmaal zag in het daglicht.
Toen was 't Nikias weer; en hij zei met een plagenden glimlach:
- Nanno, nu hebt gij gezien, dat een dichter ook moedig en krachtig
Zijn kan; ook noch meer dan een andere mensch u verleenen;
Want in het dichtland bracht ik u heen, waar al wat gij aanraakt
Schoonheid wordt, poëzie, - zeg, wilt gij er mee met mij wonen?
- Booze, zoo zeide zij zacht, maar toch met een lichte verwijting
| |
[pagina 39]
| |
Krullend de welvende lippen, - gij hebt mij verschrikt met uw waagstuk. -
Echter voorzichtig vermijdend den booze te zien in het aanzicht,
Look zij ten halve de wimpers, fluweelig als donkre violen.
|
|