De briefwisseling Vosmaer-Perk
(1938)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekendAan J. Greshoff | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vosmaer en zijn jongere tijdgenotenDe jaren 1860-1880 vormen in onze literatuur een bekend slecht tijdvak, al zou het juister zijn te spreken van slecht bekend. Want behalve Multatuli, die men nog of weer, Busken Huet die men niet meer of nog niet weer, en Potgieter die men niet leest, en misschien buiten de hoofdaktecursussen ook zelden las, bestaat de kennis van de genoemde periode gemeenlijk uit enkele namen. De beweging van '80 heeft haar schaduwen niet vóoruit geworpen maar achteruit, en wel zó dicht, dat de oudere tijdgenoten der Tachtigers schuilgaan in een haast ondoordringbare duisternis. Met een geringe uitzondering zijn zij vergeten, terecht of ten onrechte; waarschijnlijk beide tegelijk. Want de mogelijkheid bestaat, dat hun scheppingen terècht de aandacht en bewondering, hun ten deel gevallen bij hun verschijning, hebben verloren voor de tateren door een te beperkte artistieke waarde. Ten onrechte echter, dan nòg, heeft de literatuur-geschiedenis het oordeel der aesthetische kritiek overgenomen als eindpunt, in plaats van als aanvangspunt. De wetenschap kan zich niet straffeloos permitteren een tijdvak, hoe armelijk dan ook, buiten haar veld van onderzoek te sluiten, en de handvol dissertaties - proefschriften en dus maar zelden meesterschriften! - vullen hier het systematische tekort niet aan. Voor de wetenschappelijke onderzoeker behoren de woorden ‘belangrijk’ en ‘onbelangrijk’ termen te zijn met een principieel àndere inhoud dan voor de genietende lezer. Het is immers, om een voorbeeld te noemen, geenszins ondenkbaar, dat juist de onbelangrijkste perioden onzer literatuur ons de belangrijkste gegevens zullen verschaffen voor de bestudering der samenhangen tussen kunst en maatschappij. Het genie neemt in iedere reeks de positie in van uitzondering; derhalve kan de wetmatigheid van alle sociale verschijnselen, ook van die, welke men te vaak als niet-sociaal en niet-wetmatig beschouwt: de artistieke, slechts bewezen worden door de gegevens van de talrijke groep, die zich dichter bij het gemiddelde bevindt: ergo de ‘bescheiden talenten’. Maar er is meer. De latere beschouwers zijn slechts bij uitzondering in staat, een tijdperk los te zien van wat toen nog onbekende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toekomst was, doch thans een bekend verleden is geworden. Voor het oog van de meeste historici verrast het beeld van Frankrijk-in-1780 als een staat, waarin de grote omwenteling reeds ten duidelijkste haar kenmerken toonde: een land in verwachting van de revolutie. Men ziet de stenen van de Bastille reeds losgewrikt, men hoort het bloeddorstig volksgegrom van tien jaar later opklinken door het straatgejuich van tien jaar tevoor; en laat men niet koning Lodewijk regeren met de dood in het hart, ja eigenlijk al half onthoofd? Nauwelijks anders bekijken de meeste letterkundigen de Nederlandse literatuur van een eeuw daarna: voor hen zijn de jaren van 1875 tot 1885 enkel curieus wegens de ‘voorlopers’ van de Nieuwe Gids. Zij ruiken de nabijheid van dit tijdschrift reeds een decennium vóor zijn ontstaan, en schudden misprijzend het hoofd over de kortzichtigheid der toenmalige critici en maandwerkredacteuren, die zelfs na de eerste afleveringen niet wilden begrijpen, dat dìt de heersende dichtkunst werd. In plaats van verwonderd te zijn en verheugd, dat althans ènkele der oudere literatoren tot op zekere hoogte de betekenis van het werk der jongeren hebben ingezien en erkend, nemen zij het die lang-gestorvenen haast nóg kwalijk, dat zij niet allemaal onmiddellijk en ten volle met dat inzicht en die erkenning hebben gereed gestaan. - Eigenlijk moest men de literaire ontwikkeling van iedere periode zo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk, bestuderen uit het essayistische en critische werk der tijdgenoten. Hun oordeel moge over de artistieke waarden wellicht soms minder juist zijn, omdat het hun niet mogelijk was de afstand te nemen, die voor een objectieve critiek vereist wordt, terwijl ook het gemeenschappelijk deelhebben aan eenzelfde ‘tijdgeest’ verschuivingen met zich brengt, welke door lateren moeten worden gecorrigeerd - daar staat tegenover dat zij, en zij alleen, over de literaire gebeurtenissen in hun opvolging, hun verband of tegenstelling, en hun weerklank, ons inlichtingen verstrekken, waarvan de betekenis voor een zuiver reconstrueren der feitelijke samenhangen nauwelijks te hoog kan worden aangeslagen. Zoals het voor een juist en grondig begrip van de Nieuwe-Gids-beweging noodzakelijk is om niet de latere verzamelwerken maar de authentieke afleveringen te lezen, gehéél, en geheel in de orde van verschijning, zo is het onmogelijk de twintig jaren vóor de Nieuwe Gids anders te leren kennen dan door een stelselmatige lectuur der toenmalige tijdschriften: de Gids, Nederland, de Dietsche Warande, de Nederlandsche Spectator, de Tijdspiegel, de Banier, Astrea en nog enkele meer. Ik vrees, dat er geen vijf literair-historici te vinden zijn, die gepoogd hebben dit experiment ook maar ten dele te volbrengen: de afle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veringen der verschillende periodieken dóor te nemen met nauwkeurig behoud der chronologie, zodat men langzaamaan van maand tot maand het inderdaad tamelijk gelijkmatige panorama voorbij ziet schuiven. Zó alleen benadert men enigermate de werkelijkheid; want het is gevaarlijk, in de hoogste graad, om aan historische gebeurtenissen een soort terugwerkende kracht te verlenen. Louter een beeldspraak is het, en een wel zeer ònloutere beeldspraak, wanneer men ouderen classificeert met termen, welke aan jongeren zijn ontleend. Wie koers zet naar de waarheid, doet verstandig zulk een onbetrouwbaar kompas over boord te werpen, eer men onverhoeds in ondiep water vast raakt. Te veel verkenningstochten reeds vonden op deze zandbanken hun troosteloos einde. Een schip op het strand is een baken in zee.
Midden in zijn proefschrift over Vosmaer, dat hier en daar meer een schotschrift gelijkt, plaatst J.P. Boijens een bewering, die des te merkwaardiger is, omdat hij de schamperheden van geheel zijn verdere werk er door ontkracht. Hij schrijft: ‘Wellicht heeft geen der Nederlandse litteratoren in het decennium 1876-1886 een groter en beslissender invloed op het opgroeiend geslacht van schrijvers en schrijfsters uitgeoefend dan Carel Vosmaer. Deze zin is absoluut niet hyperbolies, hij konstateert enkel maar een feit.’Ga naar voetnoot1) Had de auteur deze stelling als inzet en grondslag genomen van zijn studie, en door verscheidene feiten deze bewering bewezen, nauwgezet naspeurend wáar die invloed gunstig, wáar schadelijk had gewerkt, beoordelend in hoeverre hij ontstond uit blijvende waarden, in hoeverre uit voorbijgaande overschatting - zijn boek zou geen oppervlakkige beschouwing van een persoon, doch een diepgaande ontleding van een tijdvak hebben gegeven. Want de paar bladzijden fragmentarische citaten, die op de aangehaalde uitspraak volgen, zijn, hoewel zij tot het leesbaarste van dit werk behoren, minder een bewijs dan een illustratie, omdat zij minder de oorzaak, dan wel het gevolg aanduiden van Vosmaers bijzondere positie. Zo ligt dus de stelling nog ongestaafd vóor ons, en onbeantwoord bleef de vraag: Hoe was het mogelijk, dat Carel Vosmaer, die thans algemeen voor een kunstenaar en criticus van beperkt talent wordt gehouden, inderdaad tussen 1875 en 1885 op de Nederlandse literatuur een invloed heeft uitgeoefend, waarbij vergeleken al de anderen het afleggen? De verklaring moet bestaan uit twee afzonderlijke beschouwingen, die geen van beide de pretentie van volledigheid willen hebben, maar ook deze volledigheid niet kùnnen bezitten bij de geringe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omvang van het gepubliceerde archiefmateriaal, naast de ontzagwekkende hoeveelheid van het nog ongepubliceerde. Twee beschouwingen, omdat het enerzijds de omstandigheden waren, anderzijds echter z'n karaktereigenschappen en artistieke opvattingen, die Vosmaer de belangrijke positie deden verwerven, waarin hij zich gedurende tien jaar onbestreden kon handhaven. Toen Potgieter in 1875 stierf, was er onder zijn jongere tijdgenoten niemand die zijn erfenis aanvaarden kon; niemand, die in staat zou wezen, zijn opengevallen plaats gelijkwaardig te bezetten. Bakhuizen van den Brink, trouwens maar twee jaar later geboren dan hij, was hem reeds tien jaren eerder voorgegaan in de dood. Multatuli, twaalf jaar zijn jongere, zou in het bezit zijn geweest van alle gaven om het middelpunt te worden van het literaire leven. Maar deze had, vijf jaren terug, na een periode van arbeid en steeds bedrogen verwachtingen in Nederland, zich teleurgesteld en verbitterd in Wiesbaden gevestigd als een vrijwillige balling, en bemoeide zich met de vaderlandse letterkunde niet anders, dan door er bijwijlen het uitzonderlijke geschenk aan toe te voegen van een volgende aflevering zijner Ideën. Trouwens, niets lag hem verder, dan voornamelijk letterkundige te willen zijn! Busken Huet, Potgieters jonge vriend, nu zelf bijna een vijftiger, had indertijd Nederland verlaten voor Indië en zou in het komende jaar, 1876, Indië verlaten om Parijs te kiezen als woonplaats voor zijn restérende leven: vrijwillige balling ook hij. Van daar uit schreef hij zijn even goed gedocumenteerde als geformuleerde beoordelingen, critisch getoetst aan cosmopolitische normen, stilistisch doordrenkt met de esprit van zijn nieuwe vaderland. Zij vormden op een breder front dan alleen de letterkunde een voortdurende aanval, waartegen men hier niet gewapend was; een aanval dus ook, die hier hoogstens weerzin, geen weerstand opwekte, zodat voorlopig het effect gering zo niet geheel afwezig bleef. Niet iedere kunst heeft de critici die zij verdient: Busken Huet was een ònverdiende genade, en het is hem ernaar vergaan. Stellig zou ook hij in staat zijn geweest, het centrum te vormen van het levende deel der Nederlandse letteren, waarvan hij echter betwijfelde of het bestond. Te Bloemendaal had hij reeds vroeger zijn ‘kring’ ontvangen; maar te Parijs was dit alles natuurlijk uitgesloten. De vaderlandse literatuur kon van Parijs uit wel critisch gevolgd, niet critisch geleid worden. Onder de in Nederland wonende literatoren vielen in die tijd drie vaag-omlijnde groeperingen te onderscheiden, waarvan er twee bij voorbaat ongeschikt zouden zijn voor de algemene leiding. De kleine roomse fractie stond onder aanvoering, ja aanvuring, van Alberdingk Thijm. Wat talent en eruditie betrof, was deze auto- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
didact waarlijk bekwaam genoeg, maar hij had zijn geloof tegen. De merendeels liberale natie en de zich vooruitstrevend achtende jongeren konden geen katholiek kunstenaar als hun artistieke voorman erkennen, en zeker geen katholiek die zo openlijk van zijn kerkelijke gezindheid getuigde; misschien trouwens ook geen artist, die zo nadrukkelijk de grote rhetor Bilderdijk als leermeester vereerde. Even duidelijk als Thijm een méer dan Noord-Nederlandse betekenis had voor de katholieke emancipatie, even duidelijk bleef hij een plaatselijk Amsterdamse grootheid als letterkundig leider. De gemeenschappelijkheid van woonplaats met de Tachtiger jongeren heeft tussen Thijm en hen enige verbindingen gelegd, die m.i. zonder deze toevallige gemeenschap nauwelijks denkbaar zijn, maar door gebrek aan documenten, wegens het overwegend mondelinge contact, moeilijk op hun juiste waarde geschat kunnen worden. Hoe dit zij: Thijms tijdschrift, de Dietsche Warande, heeft geen rol van betekenis gespeeld bij de vernieuwing onzer literatuur. De andere groep, die, hoewel van breder invloed, toch deze invloed niet kon maken tot een algemene beheersing der artistieke stromingen, was de orthodox-christelijke: Hasebroek, Beets, ten Kate en hun volgelingen. Men doet goed, naar ik meen, als men het hier aanwezige talent niet onderschat; indien bijvoorbeeld Beets terecht wordt verwaarloosd als dichter - als essayist is hij ten onrechte vergeten. Met ten Kate staat het nauwelijks anders: diens rede over ‘Christendom en poëzy’, in 1873 in boekvorm verschenen, is een voortreffelijk gebouwd betoog in kanselstijl, en doet in al z'n ouderwetsheid niet onder voor de beste beschouwingen dienaangaande in ‘Opwaartsche Wegen’ van half een eeuw daarna. Maar aan de liberale verlichting van het denkend (en dichtend) deel der natie was de hervormde dogmatiek niet minder tegengesteld dan de roomse. In het Nederland van 1875, waar de fel-orthodoxen een rumoerig groeiende minderheid vormden, kon geen andere dan de liberale groepering de leiding oefenen ook op het terrein der literatuur. Binnen deze kring van liberale letterkundigen - nog minder een aparte groep dan de anderen, juist omdat zij natuurlijkerwijs de toon aangaven - moet men onderscheid maken tussen de cultuurhistorici zoals Van Vloten en Pierson, en de scheppende schrijvers zoals Hofdijk en Schimmel. De enen ontbrak het aan creatief talent, de anderen ontbrak het aan critisch vermogen. Een volwaardige en evenwichtige verbinding van artistieke begaafdheid, ontledend inzicht, cosmopolitische cultuur, en tegelijk toegewijde aandacht voor nieuwe levenstekenen in de eigen taaltuin, vond men bij geen van beide. Het was de kracht van Carel Vosmaer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij dáárover beschikte, en in den lande eigenlijk hij alleen, sinds de zeer begaafde Simon Gorter na een prachtig begin was weggenomen door de onverbiddelijke dood. Vosmaer, even oud als Huet, naderde in 1875 zijn vijftigste jaar, en bevond zich dus in het tijdvak, dat voor kunstenaars van zijn type dikwijls eerst de volledige ontplooiing van talent en werkkracht te zien geeft. Haags aristocraat van geboorte, liberaal in de politiek, vrijdenker in de religie; jurist van studie en beroep, van roeping evenwel literator met méer dan letterkundige belangstelling; bewonderaar van Heine en Homerus, later ook van Bilderdijk; kenner van de beeldende kunst der tijdgenoten, maar ook van die uit eerdere perioden, - een vlot stilist, een geestig causeur, een beminnelijk mens: zó was Vosmaer in zijn veelzijdigheid, welke uiteraard de gevaren van verbrokkeling en dilettantisme met zich bracht. In de loop van zijn leven waren de romantische voorkeuren van zijn jeugd allengs overgegaan in een bezonnen liefde voor de Grieks-klassieke harmonieën. Zelfbeheersing en vormbeheersing werden hem een twéede natuur, want zijn natuurlijke aanleg was duidelijk ànders geaard. Vóor alles voelde hij zich artist, kunstschepper en kunstminnaar; hij was, zij het met enigszins andere inhoud dan wij thans aan het woord verlenen: een aestheet; of, gelijk hij het zelf uitdrukt in een brief aan Perk: éen der schoonheidssensitieven. De leuze: ‘Inhoud en Vorm zijn éen’ is in déze formulering niet van de Tachtigers maar van Vosmaer afkomstig, die haar neerschreef in de Banier van 1877Ga naar voetnoot1). De andere Tachtiger leuze: De kunst terwille van de kunst, zou hij ook onvoorwaardelijk hebben aanvaard. Maar er is een principiëel verschil, en dit raakt men het diepst, wanneer men de derde strijdroep citeert: Kunst is passie. - Want deze dionysische hartstocht-verheerlijking was strijdig met Vosmaers apollinische schoonheids-opvatting, zoals trouwens later met Verweys poëzie van de Idee. In het voorjaar van 1873 had Vosmaer ontslag gevraagd als substituut-griffier bij de Hoge Raad der Nederlanden, om voortaan te leven als ambteloos literator. De ‘Londinias’, welke in deze tijd ontstond - naar de vorm streng klassiek, naar de geest speels romantisch - verwierf veel bijval en bevestigde zijn positie als dichter. De Vlugmaren, sinds tien jaar geregeld door Vosmaer gepubliceerd in de Nederlandsche Spectator - welk blad toen ongeveer de positie innam van de Groene Amsterdammer thans - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden algemeen beschouwd als voortreffelijke journalistiek. De goede naam, die de Spectator zich langzamerhand verworven had, was grotendeels te danken aan Flanors pen. Van Vosmaers novellen en studiën, gebundeld uitgegeven als ‘Vogels van diverse pluimage’, verscheen in 1872 het eerste deel, in 1874 het tweede, en zijn gedichten werden daaraan in 1875 als derde deel toegevoegd. In het voorjaar van 1874 ook doorbrak Vosmaer het schuldige zwijgen, dat Multatuli's werk in Nederland omgaf. Hij schreef in het Vaderland een reeks bewonderende artikelen, die daarna in uitgebreider vorm werden uitgegeven onder de titel: Een Zaaier. De polemiek die er volgde, is bekend, althans als feit; en zelfs vindt men nog wel eens de zinnen geciteerd, waarin Vosmaer de indruk weergeeft, die de Max Havelaar bij verschijning maakte. Maar vergeten is reeds lang, dat ‘Een Zaaier’ óok een aantal scherpzinnige opmerkingen bevat over de Minnebrieven, Multatuli's grandioze doch ongelezen schepping. En niet minder vergeten is, dat van Vosmaers hand de woorden zijn: ‘Multatuli's werken openen eene nieuwe periode in onze letteren.’ Terecht vergeten natuurlijk, want Vosmaer had toch mòeten begrijpen, dat die nieuwe periode in 1874 nog tien jaar in het verschiet lag en niet mocht komen zonder de mannen van '80! - Wij echter, voor wie èn Multatuli èn Vosmaer èn de Nieuwe Gids tot een afgesloten verleden behoren, wij erkennen opnieuw en nog bijna aarzelend de juistheid van Vosmaers intuïtie. Voor het proza heeft niet Van Deyssel met zijn tijdelijk geïmporteerd naturalisme, voor het proza heeft Multatuli met zijn meeslepende betoogtrant de blijvende keer gebracht. Want de vernieuwing van onze prozastijl is alléen te karakteriseren als: de doorbraak van de spreektaal in de schrijftaal. Die doorbraak heeft veel ruimer terreinen dan enkel de romankunst vruchtbaar doordrenkt; bij háar voortdurende invloed vergeleken bezit de wisseling van naturalisme, symbolisme, psychologisme en realisme maar een voorbijgaande en secundaire waarde. Inderdaad vangt voor het proza de nieuwe periode aan op de dag, dat de Max Havelaar van de persen kwam. - Het is alleszins begrijpelijk, dat die jongeren, tot wie Multatuli's werk sprak als een openbaring, ook genegenheid voelden voor de vriend, die met evenveel moed als inzicht het pleit voerde voor de officieel doodgezwegen, doch heimelijk onvermoeid beroddelde beeldenstormer. Aan wie kon de generatie, die in deze jaren volwassen werd, beter haar vertrouwen schenken, dan aan de vijftiger, wiens werk getuigde van een geschoolde smaak, wiens houding een bewijs was van openheid voor het nieuwe en groeiende?
De generatie van '80 werd bij haar opkomst nog niet gekenmerkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de namen, die na meer dan een halve eeuw haar gemakkelijke aanduiding vormen. In het jaar 1880 hadden Paap, Perk en Kloos al wèl iets van zich doen horen; Van Eeden, Verwey, Gorter en Van Deyssel echter nog niet. Ontbraken dus enerzijds kunstenaars, die men tot de belangrijkste is gaan rekenen, anderzijds had men begrijpelijke verwachtingen van sommigen, die later op de achtergrond zijn geraakt: Zürcher, Muller, de Vos en enkelen meer. Juist het feit, dat die verwachtingen tòen gerechtvaardigd waren en thàns ongegrond zijn gebleken, maakt een zuivere reconstructie der verhoudingen vrijwel ondoenlijk. Buitengewoon instructief is in dit opzicht het verslag en de ledenlijst der Amsterdamse vereniging ‘Flanor’, waarvan de naam alleen reeds de betekenis van Vosmaers persoonlijkheid verraadt.Ga naar voetnoot1) Men ontmoet daar Cosman naast Kloos, en van Loghem naast van Eeden. Ook bij de jongeren zelf kondigde in 1880 dus nog niets ‘de scheiding der geesten’ aan. Men kan de tegenwerping maken, dat het geniale van een tijdschriftredacteur juist hierin moet bestaan, dat hij in de nieuwe generatie met feilloos inzicht de waarachtig begaafden weet te onderkennen, hen aanmoedigt door het plaatsen van hun werk, en tegelijk de slechts schijnbaar begaafden onverbiddelijk afwijst. Aan deze norm, die neerkomt op de eis, hanen van kippen te scheiden terwijl ze nog in de dop besloten zijn, voldeed en voldoet geen enkele literator: de Nieuwe Gids, de Beweging, Groot Nederland, de Vrije Bladen, en alle vroegere en latere tijdschriften hebben, niet minder dan Vosmaer, in hun kolommen tallozen toegelaten, en dus aangemoedigd, die na verloop van enkele jaren toonden dit niet waard te zijn geweest. Zo kan dus het òverschatten der schijn-talenten moeilijk dienen als criterium; beslissend wordt derhalve, of iemand de wézenlijke talenten niet heeft ònderschat. Niet dus de dertien gedichten van Jan C. de Vos, die men aantreft in de Spectator van 1877, noch de medewerking op 7 September 1878, 10 Mei 1879 en 7 October 1882 van de begaafde, vroeg-overleden Mr. A.D. de Vries, aan wiens dood Kloos in de Spectator van 16 Februari 1884 een sonnet wijdde, noch ook de bijdragen van H.C. Muller of A. Ising hebben voor ons kracht van negatief of positief bewijs, al vormen ze een symptoom van Vosmaers algeméne aandacht voor de jongeren. Waarde echter heeft wèl het plaatsen van kopij, ingezonden door bijvoorbeeld: Emants, Paap, Perk, Kloos, Van Eeden, Couperus, Verwey en Ary Prins. Een chronologische lijst van hùn bijdragen - misschien nog onvolle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dig door het overmatig gebruik van pseudoniemen in de Spectator - bezit het volle gezag van zijn controleerbare exactheid. Die lijst is voor de zes jaargangen van 1879 tot en met 1884, aldus:
Geen ander tijdschrift tussen 1875 en 1885 biedt de mogelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot het samenstellen van een zó indrukwekkende reeks, dan enkel de Spectator. En geen der Spectator-redacteuren is oorzaak geweest van het plaatsen dezer bedragen, dan enkel Vosmaer. Vosmaer was verheugd, jongeren aan zich te kunnen verbinden, omdat hij in hun bondgenootschap de duurzaamheid zijner kunstopvattingen gewaarborgd zag. De jongeren waren verheugd zich aan Vosmaer te kunnen verbinden, omdat zijn literair gezag - zoal niet onbestreden, dan toch ongeëvenaard - hun critisch of poëtisch werk beschermde als met een schild, terwijl tegelijk zijn hartelijke, ondogmatische persoonlijkheid gul bereid zou wezen hun een vrijheid van afwijkende meningen toe te staan, gelijk zij die voor hun groeiend individualisme begeerden. In deze overwegingen heeft Vosmaer zich vergist; de jongeren niet. Geen bondgenoten vond hij, maar vrijbuiters, die wel een tijdlang zijn domein als wijkplaats kozen, maar spoedig daarna, toen zij wijder terrein begeerden en hun wapenen hadden gescherpt, zich een eigen rijk veroverden, van waar uit hun aanvallen iedereen, ook hem, zouden gelden. De oprichting en de verschijning van de Nieuwe Gids heeft hij nog met sympathie begroet: in het nummer van 24 October 1885 kondigt hij met instemming de eerste aflevering aan. De plaat, die een week tevoren verschenen was, had inplaats van een ‘jong bloeiend kind’ een ietwat ouwelijk gezicht vertoond bij de in de wieg liggende pasgeborene, die de Nieuwe Gids voorstelde; maar dit was een vergissing van de tekenaar geweest. Ook de tweede aflevering vond bij Flanor een gunstig onthaal (Spectator, 19 December 1885). Niets echter kenmerkt Vosmaers loyale houding duidelijker, dan het kleine briefje, waarvan helaas niet kan worden vastgesteld aan wie het werd gericht, maar dat thans berust in het Haagse Gemeente-archief: 12 Dec. 85 Eerst toen Kloos in de Nieuwe Gids van Februari 1886 Mr. Joan Bohl te lijf ging, en via hem de Spectator en Vosmaer, antwoordde deze in het nummer van 27 Februari met de opmerking, dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheppende werk der jongeren nog te ongelijkwaardig en te fragmentarisch was, om hun het recht te geven zó hoog van de toren te blazen. De begrijpelijkheid, ja de juistheid van deze critiek is duidelijk voor ieder, die zich, historisch denkend, heeft los-gemaakt van zijn kennis omtrent het látere verloop der Nieuwe-Gids-beweging. Slechts De kleine Johannes vond genade: ‘een zeer schoon stuk, dat vreemd afsteekt bij het overige’ (noot, pag. 76). Ook dit is verrassend raak gezien, maar natuurlijk niet naar de mening der toenmalige Nieuwe-Gidsers. Van Eeden bedankte voor de eer der uitzondering en nam rechtstreeks tegen Flanor stelling in een onaangenaam stukje, dat de vierde Nieuwe Gids-aflevering opende. - De uitgave van Vosmaers Gedichten wekte bij Kloos nog een gereserveerde, koele bewondering (Oct. 1887); Vosmaers onverwachte dood gaf Verwey aanleiding tot het schrijven van een sonnet, dat moreel even ver beneden de maat is als artistiek (Aug. 1888); de anderen zwegen - tot Kloos twee jaar later zijn berucht geworden afrekening schreef: Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur (Nieuwe Gids, Nov. 1890). Maar deze laatste feiten, betrekking hebbend op de tijd nadat het tijdschrift der jongeren gesticht was, zijn van veel geringer belang voor de kennis van Vosmaer, dan voor de typering der jongerenzelf. Dat de Nieuwe-Gidsers veroordeeld zijn door Multatuli, is bekend; maar het vermindert niet zijn onvergelijkelijke betekenis voor hun optreden. Dat Busken Huet in De Lantaarn méer geest aantrof dan in de Nieuwe Gids, is bekend; maar het doet geenszins zijn waarde teniet voor het werk der lateren. Zonder het proza van Multatuli, zonder de critieken van Busken Huet, en zonder Potgieters poëzie is de literaire vernieuwing niet te doorgronden; evenmin echter zonder het optreden van Carel Vosmaer. Ging bij de anderen de invloed uitsluitend uit van hun werk, bij Vosmaer had, behalve zijn werk en wellicht zelfs méer dan zijn werk, zijn wezen in het persoonlijke contact van gesprek en brief een ingrijpende betekenis. Juist dit sterk-persoonlijke levert ons de enig houdbare verklaring voor de heftigheid der latere reacties. Doch dáarom is dan ook, in hoger mate dan bij éen der anderen, bij Vosmaer de openbaarmaking van zijn correspondentie een noodzakelijkheid, wil men in staat zijn tot een rechtvaardiger schatting van zijn culturele gestalte en tot een juister inzicht in de jaren vóor de Nieuwe Gids. De uitgave van de briefwisseling Vosmaer-Perk kan niet méer zijn dan een begin. Naarmate verdere publicaties dit begin zullen voortzetten en aanvullen, zal met stijgende duidelijkheid blijken, dat het gehele tijdvak van 1860 tot 1885, zoal niet critisch-aesthetisch, dan toch literair-historisch dient te worden hèrschreven. G. STUIVELING |
|