Gedichten
(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
Terwijl de hooge zon de schaduw recht doet dalen,
Als alles tintlend gloeit, geen vogeltje meer fluit,
En over 't korstig mos slechts murmelt het geluid
Van biekens, gonzend zacht, die purend ommedwalen
Op malva, roosmarijn en goudgeel ginsterkruid;
Ontmoet g' op 't rotsengruis met blooten voet getreden
Een meisje, nauwlijks meer dan kind, dat water haalt
En langzaam naar u stijgt waar gij van 't bergpad daalt;
Het vale slappe kleed hult nauw de tengre leden,
- En toch, wat schoonheid, die van 't schamel wezen straalt!
De koopren kan op 't hoofd, de handen in de zijden,
Een bontgekleurde doek beschaduwt 't roosgelaat
En gitten pracht van haar; zij d' oogen nederslaat,
Ziet waar zij 't voetje zet om 't scherpste gruis te mijden.
Gij, biedt haar groet en gift - en noode haar verlaat.
Om 't wicht der vaas kan 't hoofd niet knikken; maar de mond
Ontplooit ten stillen dank de malsche rozenlippen
En tanden melkig wit; de fulpen wimperslippen
Gaan even op en neer, als groet dien 't hart u zond.
- Addio! wonderbloem op Capri's wilde klippen.
Capri, presso la Piccola Marina. |
|