Gedichten
(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
En kransen doet met zilvren schuimfestoen;
Daar reit zich baai aan baai, 't is Genova
Wiens marmer om den boezem van de zee
Zijn armen slaat: - Rapello, Sestri, Deiva,
Avenza, Spezia - namen al muziek
Den mensch van 't noorden zingend in het oor.
O godgezegend land van zongloed en lazuur,
Wiens aâm oranjebloesem is, wiens distel
De roodgekelkte cactus, d'aloë,
Voorwereldlijke plantenmastodont,
Met blauwend groene blaadren forsch gespierd;
Wiens bodem oleander en laurier,
Olijf en druif en mirte kwistig schenkt,
Citroenwaranden, lucht van malachiet
Gesternd met gouden vrucht; - Europa's Eden!
En 't volk? Wat zou 't noch doen! Het heeft der wereld
Den stempel ingeprent van zijn beschaving.
Oud Rome gaf de heldenkracht, het recht,
Den staat, droeg Hellas' kunst, en bootste
En ciseleerde 't goud van eigen taal
In zang en statig woord; - 't herleefd Itaalje schonk
Euroop zijn godsdienst en zijn schoonheidsdienst;
Wat eischt men meer? 't Geniet het leven thans:
Als 't noodig is verwekt het een Canova,
Of vormt Cavour, en draagt Caprera's rots
Een Scipio die Garibaldi heet.
Avenza langs, - een weinig landwaarts in,
En vóor ons ligt Carrara's marmergroef!
Carrara!, geen vermeetle Niobe
Die trotsch zich op haar heerlijk kroost verheft,
Maar schuwe nimf van 't Apenijnsch gebergt,
Wier marmerschoot, omhelsd door Hemel-Zeus,
| |
[pagina 124]
| |
Een teelt van eedle wezens droeg en goden,
Wier blanke boezem van zijn kussen draagt
Het merk, en in wier zonvergulde borst
Een fijne aar noch vliet van 't etherblauw.
O, schoon zijn reeds uw ongerepte vormen
Carrara's grijze rotsen, kantig en gepunt,
In helling, zwelling, gleuven, golvenlijn
Gebogen. Op uw toppen sneeuw en om uw voet
Olijven; ligt daar tusschen 't hemelblauw
En 't blauwe meer uw blanke schoonheidsbron,
Juweel in lapis lazuli gezet.
Hier had natuur het kleed geweven
Waarin het marmren Rome van Augustus
Zijn tempels, baden, hallen heeft getooid,
De kunst van Skopas, Polukleitos, Muroon,
Praxiteles vertaalde; hieruit rees
Het bustenheer van keizers, hooge vrouwen,
Antinous en Faun en Diskobool,
Rees Helios en Psyche, Bacchus saam
Met Ariadne, Venus en Minerva,
De Zeus, 't ambrosiesch haar in golven stroomend
Om 't fronzend voorhoofd, en Apolloon Foibos.
Voor langen tijd lag dan de akker braak
Tot rijpt' een nieuwe oogst, een andre godenteelt;
En Michelangelo zijn titans deed
Ontwaken uit het stille marmerbed.
Dan klinkt het hoornsignaal, de mijn ontploft,
De blokken wentlen dondrend naar omlaag
En 't hooggewielde voertuig krijgt zijn last,
Dien langgehoornde ossen, traag van gang
Maar stoer van nek voortsleepen door de geul
Der diepe sporen naar de havenplaats.
| |
[pagina 125]
| |
‘De grootste kunstenaar kan niets verzinnen
Wat niet een enkel marmerblok bevat;
De hand slechts die den geest gehoorzaam volgt
Dringt door tot wat in 't diepst verborgen ligt.’
Zoo sprak de meester, Michelangelo,
En zag den jongen reuzendooder David
In 't marmer slapen en zijn hand sloeg weg
Wat hem omhulde. - Dan verrees voor 't graf
Des grootschen Giulio die Moeder Gods
Zoo vreemd van aanzicht, of 't van wrevel was
Wijl haar de stoute hand opriep om weer
Haar borst te reiken aan het lijdenskind;
Verrezen Rahel, Lea, sloeg met reuzenspier
Zich Moses los uit 't steen, de neus en lip
Van toorn gekruld. - Dan vragen Medici
Onsterflijkheid van Michelangelo:
Lorenzo rijst, de denker, Giuliano
De strijder, en de vier getijden, Dag
En Nacht, en d'Ochtendschemer en de Avond,
Van 't marmerhulsel noch niet gansch ontdaan;
Al tweelichtskindren van uw broedend hoofd,
Buonarroti, die uw gramschap schiep,
Uw heilge toorn, die 't grootsche ideaal
Der wufte wereld barsch in 't aanzicht smeet.
Maar rust, geweldige! Ook zachter kunst,
Ook zachter hart kent schoonheid, ja wellicht,
Uw toorn vergeve, trekt het ideaal
Een grens dien gij verbraakt.
Men schroomt - maar toch
Carrara draagt met eer ook andre namen:
Canova - blind vereerd en even blind
Geminacht thans, Thorwaldsen, beiden groot,
| |
[pagina 126]
| |
En Flaxman, Rude, Rauch - en voorts? - Geen mensch
Is Heros voor zijn tijdgenoot; de dood
Eerst vlecht den lauwerkrans, de tijd, van ver,
Verjaagt het nevelwaas van nijd of blindheid.
En ach! hoe menig kunstenaar - en mensch -
Verhouwt de zuivre stof! Hoe vaak ontmoet
De beitel op een edel deel een vlek
Of barst. Hoe veel onedels, onschoons, lafs
Verrees ook hier - maar, laat 't vergeten zijn,
In 't schoon' alleen, Carrara, glanz' uw naam.
En thans - wat nieuwe schoonheid draagt gij eens?
Wat rust noch in uw diepte, waar ook Dante slaapt
Dien Michelangelo's vereering daar reeds zag
Maar niet mocht wekken? - Welke toekomst ligt
Er ons verborgen? Schooner slaapster noch
Dan Rome's of Florence's bloeitijd wekte?
Gewis, zij ligt daar noch, gij zult haar vormen zien
Als eens ‘de hand gehoorzaamt aan den geest!’
En 't valsche wegslaat dat het echt' omhult.
|
|