Gedichten
(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Aarde en hemel vloeien ongescheiden ineen.
Meeuwtjes, duiven der zee, zittend op 't spieglende vlak,
Droomen van eeuwigen vrede,
Spartlend gaapt een vischjen even boven.
Ginder drijven slapend voor hun anker
Enkle visschersscheepjes;
Slap is 't zeil en roerloos hangt naar omlaag
't Wimpeldoek, en als een zwarte kanten sluier
Plooit zich sierlijk 't droogende net langs het want.
Nauwlijks hoorbaar suist 't eentonig zingen van den knaap aan boord,
In de doodsche stilte.
Op 't heet gestoofde zandvlak ligt een stille plas,
Door de ebbe nagelaten,
Als een groot stuk blauwe zielevrede
Uit kinderlijken tijd.
Visscherskindren spelen aan zijn rand:
't Knaapje heeft een klomp getuigd met mast en spriet
En eindjes pikdraad;
Rood geverfd staat achterop een hart
En: ‘Vrouw Katrijne’;
't Zusje had tot zeil getooverd
't Lapje groen en paarsch gespikkeld sits.
Aan 't roer staat, oud en verveloos, een poppetje,
Als vader.
Zachtjes blaast het meisjen in het zeil.
Maar te stil was 't den knaap;
Hij roert in het water
Om storm te hebben,
En hij plonst en hij stampt met de voeten in 't nat,
Dat de blauwe spiegel rimpelt en golft,
Tot hobblend 't klompje kantelt
| |
[pagina 68]
| |
En 't popjen over boord valt in den plas.
Ach! klaagt het meisje:
Zóo is ons vadertjen ook vergaan,
En zoo bederf j' ons schuitje heel en al.
|
|