| |
Een suverlic liedeken
Houdende eene versuchtinghe der bedroefde siele over de moderne libertijnsheyt.
Toen g' ons aller geest noch vast beheerdet,
Waar nu ieder eigen wijsheid balkt,
Autrokratiesch 's werelds gang regeerdet,
Waar de wilde willekeur nu zwalkt;
Toen de leiband zwakke beentjes richtte;
Zaalger was toen zoete volgzaamheid,
Wijl uw machtspreuk alle monden dichtte,
Toen kon achter u zich elk verschuilen;
Die geen beenen had om zelf te gaan,
Nam devotelijk, in steê van builen
Zich te vallen, uwe beenen aan.
| |
| |
Toen, bekransd met domlig' affodillen,
Wist gij door het vuur en waterpas
Ook 't weerbarstigst langs uw baan te drillen,
Ai, waar zijt gij? - Stoute heiligschenners,
Vaan en leus der hoovaardij ter hand,
Blinde pochers met den naam van kenners,
Doemden u naar 't mistig fabelland!
D' oude heiligdommen staan verlaten,
Tucht en orde wijken, 't blind geloof
Staat noch wel te veedlen langs de straten,
Maar zijn deun vindt d' ooren doof!
Ach Traditie! - bakervrouw die dichtend
't Menschdom opvoedt, 't onverklaarbre elk
Zeer verstaanbaar maakt, het duistre lichtend!
Door uw voedzame traditiemelk
Wist men al vóor 't leeren de verklaring.
Thans, tot stervens maakt gij 't menschdom ziek
Helsche Doctor, met uw' ‘onderzoek’, ‘ervaring’,
Eertijds spraken uitverkoren vromen,
Wie 't gezag bij gratie eigen was,
‘Dit is waarheid’. Twijfel is gekomen
En zijn zeisen maaide z' af als 't gras:
Pasten vroeger d' aangestelde wijzen
Zachten kost, den melktand dienstig, af,
Ieder kiest en maalt nu zelf zijn spijzen;
Wijsheidskies keurt melkkost laf.
Waar men welbedacht de waarheid plooide
In een toovrig symboliek gewaad,
| |
| |
Doet nu elk, verscheurend wat haar tooide,
Naakt haar loopen, zelfs in 't ruwst klimaat.
D' eerbre ganzenveder der historie
Wordt vergooid, de pennespits van staal
Schrapt, wat altijd vast stond a priori;
Scherpe bek voert scherpe taal.
Ach, niet langer wordt Natuur gedreven,
Stille werkkracht in des Meesters hand:
Eigen wetten heeft men haar gaan geven,
Alles stort uit 't echt aloud verband.
Stakend, tusschen haar en 't geestlijk streven,
't Oude dualistische duel,
Paait monistiesch hen met 't nieuw ‘alleven’,
D' oude Slang in 't nieuwe vel.
Heilge kunst, den vromen zin verleerend,
Werd ontwrongen aan de kerktucht - zie
Haar met realisme coquetteerend,
't Bloed vol Renaissance-hysterie.
D' oude kunstnaar had alleen te weten
D' echt-geijkte kunstrecepten-leer,
Veilig mocht hij spier en been vergeten,
Zalf had boven verf de eer,
Zij verdwenen, ach! de zoete beelden
Voor natuur en zinlijkheid vervaard,
Die zich vol onredzaamheid verveelden
Op een hun zoo vreemd gebleven aard;
Die, in fijn gekreukelde japonnen,
Zeegnend met het vierkant vingrenpaar,
't Hangend hoofd geleund op gouden zonnen,
Stichtten ons met vreemd gebaar.
| |
| |
Vraagt g', onnoozle, wie vermocht te drijven
Dus ten afgrond 't wereldwijs geslacht?
Satan, die van 't lezen, cijfren, schrijven,
't Giftig lokaas eens op aarde bracht;
Renaissance's god, die Revolutie,
Fysica en vrije pers u biedt,
Twijfel leert en apen-evolutie,
Alle taal, ook wartaal - zelfs Sanskriet!
|
|