| |
| |
| |
De vrucht der prediking.
Zijn heir brengt op de been, als wij het woeste graan.
Kalchas in Vondels Palamedes.
Welig opgeschoten onder de broeijende hitte van het steeds opwekkende woord, was het zaad rijkelijk voortgewassen en droeg weder vruchten tienvoud en honderdvoud. Wat in de eerste jaren van 1600 een strijd was geweest tusschen twee theologen, maar toen althands (vóór dat die zich over hunne leerlingen ging uitstrekken) in de wetenschap bleef, was allengs van alle zijden in het leven ingedrongen en was ook onder het volk geraakt met zijn nasleep van verblinden hartstocht en woeste driften.
Even als in 't algemeen deze twist dier eeuw geen zuiver theologische bleef, maar tevens een staatkundige was geworden, was 't ook onder het volk. De handhaving der ware religie was altijd de hefboom, en de meest bloot liggende reden, maar daaronder school voor de groote lui, de burgers en 't gepeupel, naar ieders aard een wereldscher inzicht. Het volk had natuurlijk net zoo veel begrip van de Stadhouderlijke en Staatsche politiek, als van Drebbels toen pas uitgevonden perpetuum mobile; maar dat groote gemoedsleven, door geen verstandsleven verlicht, wordt zoo gemakkelijk in beroering gebracht door eenige woorden, die het naauw begrijpt. Vandaar dat er altijd zooveel gezeten burgers gevonden werden onder het muitende pepeupel voor hetwelk het slechts om troebel water te doen was.
In een der achterstraten uit den omtrek van het noordelijk deel der Prinsegracht, was eene herberg, het Mo-
| |
| |
riaentje genaamd naar een beeldje, dat boven den luifel als uithangbord uitstak, en dat met de traditioneel-nationale kenteekenen van zulk een ras, zwarte bloote beenen en armen, een koolzwart gezicht met dikke, roode lippen, veel wit in de verbaasde oogen en een vederbos op het hoofd, was uitgedoscht. Deze personaadje, zoo hij eenmaal in zijn vaderland vele gruwelen gezien had, zag er thands niet minder, want zijn waard en meester kon zich beroemen het beste bier en den besten sterken drank te schenken (welk een sarkastiesch woord is dat schenken!) aan het slechtste rapaille dat er toen in Amsterdam te vinden was.
Het Moriaentje was tegenwoordig een politieke club; daar kwamen nu gewoonlijk, behalve al die heidenen die een groote stad in de kelders en zolders harer stegen bewaart, ook nog die helden en politici bij de kan en de kroes, en die ontevredenen die zich van de troubelen iets beloofden.
Onder die groepen, op de bierbank gezeten, was er eene van de andere eenigzins onderscheiden; te zeggen dat die drie mannen van beter allooi waren dan de rest, is wellicht te gunstig gesproken; misschien waren zij nog slechter dan de overigen, omdat zij beter hadden kunnen zijn.
De eene zag er half als een krijgsman half als een burger uit: de breede groef dwars over zijn bruin gezicht had hij zeker niet door de kan of het mesje, maar op eerlijker wijze, wellicht onder Maurits in het veld opgeloopen; eenige zorg aan baard en knevel besteed, en een platte vrij zindelijke halskraag toonden dat hij niet tot het laagste gemeen behoorde; half vrijbuiter, zoo als de toenmalige
| |
| |
soldaat was, kon hij zich nu buiten dienst moeijelijk rustig houden; even dapper als hij dronk, schonk hij van het krasse bier aan zijne kameraads, waarvan de een, een klein gezet kereltje, met een burgerlijk, rood gezicht, en de dichte kroeze haren door een muts met een haneveer gedekt, reeds vrij opgewonden was. De derde had een soort van deftigheid over zich, daaruit voortspruitende, dat hij de geleerde van de bent was, en de man ijverig in het besturen van geheime bijeenkomsten, in het opstellen en doen onderteekenen van petities en dergelijke karreweitjes.
Deze drie personen genoten in dit gezelschap eenig aanzien en zaten ook afzonderlijk. De vierde die bij hen kwam was een theologische geestdrijver, lang en schonkerig, een groezelig gezicht vol schaduwen, die men niet wist waar zij van kwamen, met dat leelijke soort van vel dat nooit schoon wordt, alsof er in plaats van bloed inkt in zijne aderen zat en doorscheen.
Op het tijdstip, dat wij ze nu zien, waren de drukte en het rumoer op zijn hoogst gestegen. De laatst binnen gekomene, met het vuile gezicht, had onder die groepen in 't voorbijgaan eenige woorden gestrooid - vonken in 't buskruid.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hem de eerste der drie personen, die wij meer bijzonder beschouwden.
‘Er is sprake hoe de Arminiaansche Belialskinderen weer aan den gang zijn’ antwoordde de toegesprokene, ‘zij houden een groote bijeenkomst van avond.’
‘Naar den Satan met de Arminianen!’ klonk het onder de menigte. ‘Sint Velten schen ze! - ze hebben eergisteren ook al gepreekt; - ze komen van avond weêr
| |
| |
bijeen; - Bisschop is in de stad gezien; die komt ze weêr opruijen; - waar - waar komen ze van avond? - Bij Joris Klaaszoon; - jaagt ze uit elkander!’
Dat kruiste elkander uit dertig monden.
‘Wat voert de Magistraat uit, als hij dit niet belet!’ bulderde onze gewezen soldaat.
‘Steek me de moord!’ riep het driftige, kleine kereltje met de haneveer, opstaande en zijn kroes zwaaijende, ‘dan moeten wij er tusschen komen, als de Magistraat het niet doet! Er uit mannen, jaagt het Paapsche conventikel uiteen!’
‘Wat zou de Magistraat doen?’ vroeg de politieke zendeling ‘de Magistraat is zelf Arminiaansch.’
‘Hoezee!’ klonk het, ‘juist gesproken, leve Meester Janssen!’
De geleerde voelde zich hierdoor aangepord om nog een woordje te zeggen, en hij ging, op de bank staande, een redevoering houden.
‘Wat moet er met den Paapschen Magistraat gedaan? Hem dwingen de goeden te beschermen tegen de Arminiaansche scheurmakers - of anders hem zelf weg jagen...’
‘Er is geen heil meer,’ bromde de sombere stem van het vuile gezicht er tusschen, ‘dan voor de libertijnen en ongodisten, Maranatha!’
‘Weet gij wat het drijven der Regering is?’ sprak de andere door. Zij heulen met den Spanjaard, om het volk weêr Paapsch te maken; daarom willen zij den Prins ook weg hebben...’
‘Altijd beter een Prins in de verte dan Burgemeesters dicht bij!’ riep de opgewonden kroeskop.
De redenaar gaf hem een trap om deze onvoorzichtige
| |
| |
woorden, die het publiek, meer dan noodig was, in hun kaart lieten kijken.
‘Wat hebt gij op den Prins!’ riep de soldaat, uit een oud zwak tegen zijn al te demokratischen makker: ‘Leve de oude tijd,
Gommers zijd' die boven hing
Troostte met zijn stalen kling.
Leve de stalen kling, dat is de beste bezem om ze van 't kussen te vegen!’
‘Wee, wee, wee over de boozen die heulen met den Satan, die het ware geloove vervolgen, zij zullen uitgeroeid worden die hoereren met de Baälim!’ klonk weêr de sombere tusschenzang, die zich telkens te midden van het gekrijsch der andere stemmen hooren liet.
‘Hou op met dat uilengekras!’ riep de woelige en verhitte kroeskop tegen den viezen boetprediker, die hem bijzonder begon te vervelen, ‘hou op, dat is alles mooi en wel; maar hier zitten wij onder ons, en weten wel beter; we hebben die vroomheid niet van noode; hei! licht liever de kan eens op, hoezee! Leeg ze op den stalen bezem - kling meen ik, - hoezee! nog eens zwarte raaf! om hoog met de kan en giet haar in je rechtzinnigen gorgel op het lang leven van alle vrolijke hansen en de eeuwige verdoemenis van alle krassende uilen - zoo als jij!’
De ruwe luidruchtigheid van dezen rumoermaker had een troep der aanwezigen om hem verzameld; de dweeper zoo als hij daar zat, met den breedgeranden hoed, waaronder nooit de heldere zon hem in de oogen kon schijnen,
| |
| |
somber door de vuile kleur van geheel zijn gedaante, en stokstijf door een ruggegraat, die in plaats van uit wervels uit één stuk gemaakt scheen, leverde eene potsierlijke vertooning op met den anderen, die hem de kannen biers deed inzwelgen, den hoed nog dieper in de oogen sloeg en hem eindelijk omhelsde.
Terwijl de wijsheid in de mannen in omgekeerde evenredigheid stond met de leegte der kannen, bracht dit tooneel niet weinig bij om de woeste opgewondenheid nog te doen stijgen.
Wij zullen het vuur laten voortsmeulen; wij hebben nog maar den rook gezien, straks zal de vlam met lichter laaije uitslaan.
De zon, voor de huizen in de straten reeds onder gegaan achter de woningen der overzijde, verlichtte nog de toppen der westelijke gevels en vergulde de ruitjes der bovenvensters.
De burgers, die, na het eind van het dagwerk, rust van den arbeid, of verademing van de warmte binnenshuis, in den koelen dampkring daar buiten zochten, en die, onder den luifel op de bank, de nieuwtjes beprateden, welke de laatste loopmaren of courante novellen hadden medegedeeld over de vorderingen van den Prins voor den Bosch, maar helaas ook over de dreigende nadering van den Keizerlijken en Spaanschen vijand in het land, begonnen zich weldra over ongewone beweging en rumoer te verwonderen onder eenige horden volks, die hen voorbij trokken. Als een loopend vuur ging het alras rond, dat het volk op de been raakte om eene Arminiaansche vergadering uiteen te drijven. Het leed dan ook niet lang of de kleine kern, die wij zich hebben zien vormen, dijde
| |
| |
tot eene van alle zijden aanwassende volksmassa uit. Elke steeg die zij doorkwam leverde nieuwen aanwas, en al wat zich op straat bevond voegde zich er bij, gedreven door die onweêrstaanbare kracht van aantrekking en opwinding, die elke oploop voor het volk bezit en waardoor zoo vele beteren met het gespuis worden medegesleept. Aan 't eind van een paar lange straten gekomen, sloeg de menigte de Prinsegracht in, en hield daar weldra stil voor een huis van vrij aanzienlijke gedaante, waar Joris Klaasz., de verdachte, woonde.
‘Hier zijn de Arminianen!’ krijschten de stemmen, ‘hier zijn zij ter preek!’
‘Er in mannen, valt aan! slaat dood! trapt de deur in! rijt de luiken open!’
Een aantal vuisten rammeide op deuren en vensters, terwijl men schreeuwde om den huisheer. Er verliep eenige tijd, waarna een der bovenvensters geopend werd en Joris Klaasz. de onstuimige menigte tot stilte wenkte, die zich als eene golvende watermassa beneden hem bewoog.
‘Hier ben ik, mannen - wat wilt gij van mij? - wat heb ik ulieden misdaan?’
‘Lever den Arminiaanschen prediker uit!’ riepen een paar stemmen. ‘Neen!’ klonk het van eene andere zijde, dat is niet genoeg, ‘laat ons binnen - er wordt hier gepreekt - wij moeten ook wat van de mis hebben! - de deur open of je huid is er meê gemoeid!’
‘Gij bedriegt u, goede vrienden - men bedriegt u; - er wordt hier niet gepreekt - er is hier geen Arminiaansche vergadering.’
‘Dat liegt ge - de deur open - of het gaat in brand!’
| |
| |
‘Welaan, dat twee of drie van u hier binnen komen - die kunnen zien.....’
Een steen zwierde door de lucht en rukte, de ruit des vensters doorvliegend, den burger de muts van 't hoofd. Toen sloot hij het luik, twijfelend wat te doen. Een oogenblik later stoof hij den trap af, naar de binnenkamer; meerder schrik nog, dan de aanval verwekt had, joeg hij zijner vrouw aan toen hij het boven den schouw hangende geladene roer afnam. Hij had besloten zich te verdedigen; de luiken waren stevig, de deur goed voorzien van klink en ketting, en hij kon het uithouden tot dat wellicht de schout of een korporaalschap der bezetting, zou opdagen. Zoo stond hij in het voorhuis, de wakkere burger, de kogeltasch om de schouders en leunende op het lange roer, gereed den eersten die de schendende hand aan zijn huis zou slaan, door het raam neêr te schieten, - zoo stond hij er als tegenover een vreemden vijand, als in een bolwerk of walgang. Doch wat hij niet zoo spoedig gewacht had gebeurde; met een langen balk door het muitende gespuis ingeramd, splinterde de deur en bezweek ten halve. Toen bemerkte hij door het half geopende paneel, dat hij weinig kans had zich tegen de woedende gezichten die hij ontdekte te verdedigen. Hij wierp zijn musket op den grond, want hij dacht om de zijnen; naar het achterhuis te vliegen, vrouw en kinderen den tuin in te drijven en over den muur bij een buurman te redden - dat was de oogenblikkelijke uitvoering van een kort beraad, en werd hem nog vergund door de belemmering, die de half ingevallen deur den binnendringenden aanbood.
Toen het graauw binnen was, vond het geen Arminia- | |
| |
nen, geen predikant, geen kettersche vergadering, - niets dan een verlaten huis. Het was nog bezig met de meubelen uit de ramen te werpen, blinden en vensters uit te rukken, ja zelfs tot van het dak pannen en sparren naar beneden te slingeren, toen eindelijk eenig krijgsvolk aanrukte. De Schout was al eens komen kijken, maar op zich zelven niets kunnende doen, weder vertrokken, en het had lang opgehouden, eer men overeen gekomen was om een korporaalschap musketiers van de bezetting, of wat ruiters van de wacht te doen oprukken, want zoo als men eenerzijds machten had die telkens in elkander ingrepen, was er ook somtijds weder zulk eene vrees voor de grenzen van elk gezag, dat men in 't geheel niet handelde.
Zoo onze aandacht niet geheel op het huis gevestigd ware geweest, hadden wij aan den zoom der tierende volksmenigte een jongen man kunnen opmerken, die er naar scheen te kijken en tevens geheel in die beschouwing verzonken was. Die in zijn binnenste had kunnen lezen, zou er een vergeten van het gruwelijke in het feit, en een zonderling soort van welgevallen in die beweging, in die koppen en figuren vol hartstochtelijke uitdrukking, in die door elkander woelende groepen, hebben opgemerkt. Door een gedrang om zich heen werd hij uit zijne studie gerukt. Er was een bejaard man, reeds grijs van haren, en met een wijden tabberd met bonten zoom, als beschutting tegen de avondkoelte, bekleed, dien eenigen uit den hoop bezig waren te beleedigen. De krijschende stem van een woest wijf, had geroepen: ‘ik ken hem, hij is ook al van 't hondje gebeten!’ En ‘een kettersch predikant’ dat liep als een vuurtje rond. Men trok hem
| |
| |
reeds bij den tabberd, toen de jonge man hem onder den arm vatte en het wijf ter zijde duwde.
‘Weg!’ riep hij. ‘Die man is zoo rechtzinnig als Smout - of als gij en ik,’ liet hij er op volgen, terwijl de knevel den sarkastischen trek om zijn mond bedekte, ‘op zijde!’
Of men opzag tegen de forsche en breede gestalte, het scherpe en vaste oog, en de fiksche vuist, die uit de mouw van het wambuis stak, of dat men door een vernieuwd getier aan de zijde van het geplunderd wordende huis werd afgetrokken, toen hij zich met den linker arm ruim baan maakte en met den rechter den anderen mede voerde, zeker was er niemand die zich daar tegen kantte.
‘Gij hebt een goed werk gedaan, God loone u!’ zeide de oudste, onder 't voortgaan, ‘kent ge mij?’
‘Neen’ was het antwoord.
‘Ik heet Sylvius, predikant alhier.’ De jongeling lichtte den hoed even van 't hoofd.
‘Geen dank, heer Sylvius, wat ik deed is niet meer dan natuurlijk.’
‘Woont gij hier? Wie zijt gij?’
‘Ik woon niet hier - doch hoop dit met het volgende jaar te doen. Vaarwel heer Sylvius, hier ligt de schuit, ik moet naar Leyden.’
Sylvius stak de hand uit en drukte haar die hem werd toegestoken.
‘Kom bij mij zoo gij hier weder keert, zeg mij toch uw naam.’
‘Rembrandt van Rhijn,’ zeide de andere, de hand ten afscheid schuddende en den hoed aflichtende.
| |
| |
Ziedaar wellicht de eerste aanleiding tot hunne kennismaking: toen de schilder in 1630 zich te Amsterdam gevestigd had, leed het niet lang of hij vond bij dien predikant zijne Saskia van Uylenburgh, het zusterskind van Sylvius vrouw.
Doch zoo wij u naar die trekschuit leidden het was niet om er Rembrandt te zien instappen, maar om er u den weg te wijzen.
Wij moeten den 7den Januarij van het volgende jaar, 1630, weder naar dit veer, om er weder eene trekschuit te zien afvaren. Het is nacht, maar men kan toch zien dat er dichte groepen van nieuwsgierigen staan die zich hier heen begeven hebben. Er wordt daaronder op velerlei wijze gedacht en gemompeld over het gebeurde.
Dat gebeurde, het was dat de kerkeraad op aanvraag der regering geweigerd had iets tegen Smout en de zijnen te doen; dat deze nog eens bij Burgemeesteren ontboden was, omdat hij wel verre van zich in te toomen, had verkondigd, vroeger algemeen gesproken te hebben, doch nu bijzonderlijk te zullen spreken, van inquisitie en persecutie had gewaagd en gezegd had: gij geveinsden werpt den balk uit uw oog, gij die de religie onderdrukt; - het was dat Burgemeesteren weêr vergeefs wachtten dat de kerkeraad daartegen iets deed; het was eindelijk dat Burgemeesteren, met advies der Vroedschap besloten de zaak nu politiek, dat is buiten vorm van proces af te doen.
Het is ten gevolge van dit alles dat in den nacht van 7 Januarij de woelgeest, dien wij kennen, te midden der
| |
| |
nieuwsgierigen doorgaat, en de schuit beklimt om daarmede de stad te verlaten.
Dat hij dit zoo gedwee doet, het komt daarvan dat de dunne draad, waaraan boven zijn hoofd het zwaard hing, gebroken was, en hij een papier in den zak draagt van dezen inhoud:
Burgermeesters ende Regheerders der Stadt Amsterdam belasten D. Adriaen Smout, om redenen, op morghen voor 't ondergaen van de Sonne de Stadt ende de Vryheydt van dien te ruimen, sonder daer weder in te komen, op pene indien hy voor de voorsz. tydt niet en vertreckt, van door der Heeren Officier daer wtgeleyt te worden. Actum den Sevenden January 1630.
Ter ord. van haer E.E.
d. mostart.
|
|