Eenige schetsen
(1860)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Eene preek in 1629.De preek.
Hebt God lief met geheel uwe ziel.
Hebt uwen medemensch lief als u zelven.
Daar is geen grooter gebod dan deze twee.
Dit stond in den bijbel te lezen, die in het begin der 17de eeuw in de huiskamer lag, in den bijbel van het studievertrek des predikers, in den bijbel die op den lessenaar des kansels was opgeslagen, in dien waarop de regenten den eed aflegden, in dien waaruit het volk onderwezen werd; maar het was alsof een noodlottige nevel | |
[pagina 187]
| |
over die schoone bladzijde heen waarde, alsof een kwade geest die bladzijde uit al deze boeken had weg gescheurd. Het zag er treurig uit in Amsterdam met den geest der liefde en der verdraagzaamheid in de eerste jaren van Zestienhonderd. Nog versch lag aan het levende geslacht de dwang in 't geheugen, den gewetens onder de ‘Spaensche tyrannie’ aangedaan. Nog leefde het geslacht, dat zoo kort geleden het juk had afgeschud, of zijne zonen die het de vaderen hadden zien doen. Nog had de kling geen rust of roest gekend, nog vlamde de lont der steeds geladene musketten. En de rouw over geliefden, door de zeissen des doods weg gemaaid, had in de bloedende harten nog niet opgehouden, al waren de zwarte kleederen afgelegd. En toch, 't ware zonder de sprekende feiten der geschiedenis schier ongeloofelijk, - en toch, treurig gezicht! de voor zich zelf geëischte en naauwelijks verkregene, met de uiterste inspanning verkregene, vrijheid des gewetens werd slechts voor enkelen behouden, maar aan anderen ontzegd, en men scheen zich slechts aan de onderdrukking des geestes ontwrongen te hebben, om die aan zijn broeder-mensch, aan zijn broeder-christen, aan zijn broeder in lijden, streven en overwinnen, op te leggen. Naauwelijks is de strijd tusschen Roomsch en Onroomsch beslist, of in den boezem zelven des vrij geworden volks ontvlamt een zelfde twist. Er is veel weemoedigs, maar er is tevens een bittere spot in de voorstelling, dat men reeds twintig, dertig jaren en meer had gevochten, gevochten met opoffering van alles, gevochten op leven en dood, met woede, met wreedheid zelfs, om het recht te hebben dien bijbel te lezen, en dat men nu die schoonste bladzijde der liefde ongelezen en onbetracht liet. | |
[pagina 188]
| |
Die booze, vijandige geest was een leelijk, vergiftigd onkruid, dat overal woekerde en zich voortplantte, en een onkruid, dat reeds vroeg in de eeuw ontkiemd, met de jaren daarvan opwies en bij alle rangen en standen voorkwam. Als gij in de raadzalen komt, dan ziet gij het als een vuile schimmel overal op; het ligt op de plakaten, op de notulen, op het groene tafelkleed en de hooge stoelen met hunne kussens; het vermuft de kasten en loketten, het zit tot in de tabberden, tot in de harten en hoofden der Erentfeste Edelachtbare mannen. Daar had het veroorzaakt, dat de bijeenkomsten van andere geloofsbelijders dan die der Staatskerk werden geweerd en hun predikanten uit de stad of in het tuchthuis werden gezet; dat elke anders denkende ieder oogenblik kon vreezen aangetast, verbannen, met de zijnen zedelijk en maatschappelijk vernietigd te worden. En een enkele edele stem die zich verhief, versmoorde weldra in de vunzige lucht en verstikte onder het onkruid. Als een ongezonde zwam kroop het onder de huizen, deed het goede hout vermolmen, klom achter behangsels en beschotten, en de bewoners erfden het over tot het weldra gemoed en verstand benevelde, en met wrok, wraak en vijandschap vervulde. Onder de lagere klasse en onder het gepeupel, daar groeide het welig: dat volk altijd gereed, waar anderen nog in theorie zijn, tot de praktijk over te gaan, ziet gij de overal verspreide onkruid-beginselen weldra in uitvoering brengen; gij ziet ze op het voorbeeld van dat onkruid, van die vuile woekerplanten, rooven en stelen. Als gij een oploop ziet, waar men eenige lieden Arminiaansche duivels, Belials kinderen, Godloochenaars scheldt, hen met | |
[pagina 189]
| |
steenen en slijk werpt, hun leven bedreigt - dan ziet gij de vruchten van het onkruid. Als een paar dienaars van mijnheer den Schout een kettersch gezin, nu broodeloos, ter stad uitzetteden, en het gepeupel juichte en jubelde, dan was dat weder een andere vrucht van het onkruid. Als gij ze ziet razen en plunderen en schenden waar zij er kans toe zien, dan kunt gij zeggen: het groeit goed, het komt heerlijk en vruchtbaar op. Maar ook - waar gij 't het minst zoudt gezocht hebben - ook in de kerk is het onkruid welig opgewassen. Het heeft de stoelen en banken overdekt, den kansel beklommen en den bijbel niet gespaard, maar zit ook dáár op de bladen en verduistert den zin voor wie ze open slaat. Als de getabberde mannen de bladen openen, stijgt er een muffe champignonlucht uit; dan nemen zij een text, maar bezien alleen het vuil dat er op gegroeid is; dan preken zij uit hun hart vol onkruid en strooijen de vergiftige zaden daarvan over de gemeente uit, en wanneer zij dan hunne medechristenen als ‘pesten, duivels, mammelukken’ afschilderen, en de gemeente ophitsen tegen die hunner regenten, welke nog niet door het onkruid zijn overdekt, dan worden die zaden in alle harten opgenomen en schieten daar welig op. Sedert 1623 hadden zich in dien duisteren hemel hier en daar lichtplekken gaan toonen, en vooral 1627 had met blijder hoop een liefelijker vooruitzicht geopend. Als wij zoeken van welke zijde de mildere beginselen ontstonden en gekweekt werden, is het billijk, dat wij daarvan de eere aan de stedelijke magistraten geven. Er waren in 1627 reeds verscheidene steden waar den Remonstranten vergund werd te vergaderen, waar zij geduld werden, en | |
[pagina 190]
| |
zij of die hun niet ongenegen waren, in de regering waren gekomen. Zijne Doorluchtigheid de Prins, hoewel voorzichtig en beide partijen te vrede willende houden, was als gematigd en hun niet vijandig bekend. Ook de Staten neigden tot rust en gematigdheid, en de plakaten werden schier nergens streng tegen de verdrukten gehandhaafd. Des te feller werden door deze ‘tollerantie en moderatie’ de ‘harde Gereformeerden’ en hunne leeraars; des te heftiger werd der laatsten taal, nu zelfs in het tot hiertoe zoo rechtzinnige Amsterdam, gematigde regeringsleden optraden, en met schimp klonk het van den preekstoel: ‘dat de gantsche Vroedschap Arminiaansch was geworden, dat men het Trojaansche paard had binnen gehaald!’ In het voortdurende conflict tusschen de patricische regenten-geslachten en den Stadhouder, steunden deze heethoofden den laatste, omdat zij daarin hun voordeel zagen, en daar wederkeerig heul vonden in hunne politieke aanmatigingen tegenover de macht der stedelijke magistraten, en zoo ging ook heel de kerkelijke partij, die in elke regering waarover zij niet heerscht haar natuurlijken vijand ziet, geheel aan den kant des Stadhouders, als het tegenwicht tegen de stads-regenten, en draaide altijd naar den Haag, als het middenpunt der Hooge Regering. Alles uit zuivere Oranje-liefde en ad majorem Dei gloriam zou men denken, zoo niet Vondel ze naakt ten toon had gesteld toen hij in 1629 schreef: Malle Jantje,
Kerksgezantje,
Ik u vraag:
| |
[pagina 191]
| |
Waarom huilt gij?
Waarom pruilt gij
In den Haag?
Is 't uit ijver?
Krijt vrij stijver.
Maar ik meen,
Dat het kussen
U zou sussen,
Wel in vreên.
Zóó stonden de zaken, wanneer in het begin van Julij 1629 een biddag werd bevolen. De Prins lag nog sints Mei voor 's Hertogenbosch, en Graaf Hendrik van den Berge was, na vruchtelooze pogingen om hem van dat beleg af te trekken, met zijn leger opgebroken. Doch juist dit gaf bezorgdheid, en het vermoeden begon zich meer en meer te bevestigen, dat de vijand iets tegen de Veluwe - met Amsterdam in 't verschiet - in den zin had. Het was een talrijke menigte, die, op den galm der klokken, van alle zijden naar de Oude Kerk te zamen vloeide. 't Was alles wat maar eenigzins kon, op zijn zondags gekleed, en wie er van den Oud-Hollandschen eenvoud nog te hooge gedachte had, kon integendeel al ras bemerken, dat de welvaart en weelde, dat de omgang met vreemde volken, dat de verfijning der zeden een omkeer in dien eenvoud van dracht hadden veroorzaakt, en dat de meesten opsen Brabands of opsen Frans een zwieriger snede en een pronkender dosch hadden aangenomen. Het is geen ijdele nieuwsgierigheid als wij die kleeding eens in oogenschouw nemen - de zedeschildering zal niet juist wezen zoo zij het uitwendige voorbij ziet, en niet acht, hoe naauw de kleeding met den mensch zamenhangt. Met | |
[pagina 192]
| |
den eersten oogopslag zullen wij kunnen zien, dat wij niet meer alleen den Hollander voor ons hebben, puriteinsch stroef, aartsvaderlijk eenvoudig, besloten in den beperkten gezichteinder van zijn klein land, als de Hollandsche maagd in haar tuintje, - en als de Zeeuwsche leeuw worstelend om zich boven de baren te houden, - maar reeds machtig, ontzien, rijk, die de wereld doorgereisd heeft, die eene zekere mate van cosmopolitisme reeds in zijn nationaliteit toelaat, wiens gezichteinder verwijd is, en dat een vrijer, ruimer, veelzijdiger blik in het veld der kennis die onbelemmerde werking des geestes begint voor te bereiden, welke later de roem dezer eeuw zal worden. Doch al is er grond om in die grootere weelde en uitheemscher tooi een fijner beschaving, een ruimer en algemeener denkwijze te prijzen, niet minder waarheid is er in de geestige hekeling der ijdele en dwaze modegrillen, die menig dichter dier tijden ons geeft. Ziet ge onder de vrouwelijke kerkgangers nog enkele die ouwe wets zijn, bij velen hebben de opgestreken haren, door het eenvoudige mutsje gedekt, voor sierlijker hoofddeksel, voor naalden en veêren, voor krullende lokken, ‘eigen goed of aangekochte waar’, plaats gemaakt. Hier ziet gij ze, zoo als Huygens, de fijne en scherpe satyricus, als hij 't wezen wilde, ze ons naar 't leven heeft afgeschreven - een stukje in den fijnen, uitvoerigen, gedetailleerden trant van Mieris en Dou: Een over-laden oor met oude-moeders beenen,
Met verr- en diepgesocht, en daerom waerde, steenen;
Een om-gebandden hals, trots eenigh brack- gespan;
Een schuynsche rimpelkraegh, trots aller Boeren wan;
| |
[pagina 193]
| |
Een rondom staelen arm, trots aller Krijgsluij vonden;
Een open memmenhol, trots wind en winters wonden;
Een stege Walvisch-romp, plat achter, spits van voren;
Een opgetroste krans, trots eenig' Klocken-toren;
Een omgehoepte pack, trots menig keernen-vat.
Hij vergeet ook niet ......... 't pinceel dat geven zal,
Dat de natuur vergat.........
Voeg er de klepperende muiltjes bij, den wijden vlieger, die, halverwege opgekoppeld, de bouwen of eigenlijken rok laat zien, en, wat de rijkeren aangaat, de satijnen en fluweelen borstlappen met goud en paarlen en edele steenen gesierd, de in fluweel gebonden bijbels, met juweelen of goud bezet, en aan gouden of zilveren kettingen aan den arm hangende, en daar hebt gij de vrouwtjes zoo als zij ter kerke gingen. Scheen het donkere laken of fluweel van der mannen broek en wambuis, met den gewonen mantel en statigen rimpelkraag of platte, breede bef, van meer deftigheid en eenvoud te getuigen, de opmerkzame kon toch in de fijnheid der stoffen, in het point d' Espagne, dat hals en polsen sierde, in de borduurselen der handschoenen en wambuizen, in de breede rozetten, ‘als doffers ruijge pooten,’ die den steil en rood gehakten schoen overdekten, en in de veder, die den hoed omwuifde, sporen van verfijning ontdekken, en eene mode, die vooral onder de jongere Monseurtjens, tot een zwieriger opschik begon te lokken. Het ruime schip der kerk was spoedig door de gemeente gevuld, terwijl de aanzienlijken de met eikenhout beschoten en | |
[pagina 194]
| |
door breede, rijk gebeitelde luifels overhuifde banken rondom de zuilen, bezetteden. In de ruimte, tusschen de zuilenrij en de zijwanden, stond eene menigte van burgers, die nog met elkander fluisterden voor dat de prediker optrad. ‘Wie zal er prediken?’ vroeg een dezer, die tegen een kolom stond te leunen, aan zijn buurman. ‘Men zegt Smout,’ antwoordde deze. De eerste trok de wenkbraauwen op, als gaf die naam reeds veel te denken, en als waren die gedachten van minder opwekkenden aard. ‘De gemeente schijnt het geweten te hebben,’ vervolgde de tweede spreker, ‘want in lang zag ik het zoo vol niet; een kloek prediker, vol ijver en vuur des geloofs, een gewijd vat....’ De andere scheen eene aanmerking, die hij op de lippen had, wellicht deze, dat het een vat was dat wel eens overkookte, terug te houden, want men moest voorzichtig zijn in die dagen. ‘Vol van ijver voor 't rechtzinnig geloof, dat nu vertrapt wordt,’ ging de andere weder voort, ‘maar dat is er een, die zich den mond niet zal laten snoeren, al hebt ge nog zoo veel vendelen ingenomen, Heeren Burgemeesters!’ Dit zag op de versterking der bezetting, die de regering had aangevraagd, en die de tegenpartij het volk diets maakte dat tegen de ware kerk dienen moest. ‘Hij durft den Heeren de waarheid zeggen,’ zeide de eerste spreker, op een toon die lof noch blaam aanduidde. ‘Niet waar? dat durft hij; men is nieuwsgierig hoe hij 't heden maken zal; hij is al zoo dikwijls gewaarschuwd en vervolgd, en reeds twee malen voor Burgemeesters ontboden.’ | |
[pagina 195]
| |
‘Men meende toen, dat hij wat heftig tegen de regering had uitgevaren.........’ ‘Uitgevaren?... hij heeft ze met Gods Woord gestraft, omdat zij blind zijn en den mond des Heeren door de predikanten niet willen raadplegen.’ ‘Is dat Burgemeester Geelvink?’ ‘En Andries Bicker, - nu die zullen daar ook niet voor niets komen en wel scherp luisteren of zij hem vangen kunnen. Zie daar Oetgens ook al met Boom, 't ziet er Paapsch uit in die bank.’ ‘'t Ware toch beter, dat hij zich niet zoo scherp uitliet tegen den wettigen Magistraat.’ ‘Men moet God meer dienen dan de menschen,’ sprak de andere kortaf en zijn buurman met wantrouwen aanziende. ‘Dat is waar - maar de vraag is of God gediend wil wezen op zulke wijze.’ ‘Arminiaan!’ riep de andere met bitterheid. Doch hij dien het gold had zich reeds omgekeerd om de kerk te verlaten. De vier genoemde Burgemeesters en eenige leden der Vroedschap hadden op de gezwollen kussens in het gestoelte over den preêkstoel plaats genomen, toen de stormachtige prediker optrad; een man van een vijftigtal jaren, forsch, breed, bloedrijk. Noch in het voorhoofd, dat laag en puntig toeloopend was, noch in de uitdrukking van het gelaat, met de, zoo het in vuur geraakte, gezwollen aderen, en de uitstekende wangbeenderen, lag iets edels of grootsch. Moed en vuur, doch met sluwheid gepaard, waren er wel in te lezen, maar te vergeefs zocht men, wat men zoo gaarne vindt, een frisschen, openen | |
[pagina 196]
| |
blik, die, zoo als hij aller oog toelaat er in te lezen, ook zelf voor alle indrukken van het schoone en edele geopend is. Als hij gebeden heeft, een lang en bloemrijk gebed, en een der Datheensche psalmen gezongen is, zal hij gaan spreken. Wat zult gij spreken, gij, die u een man Gods noemt en van Hem uw lastbrief zegt te hebben? Gij, met de Schrift vertrouwd, die de leiding der menschen op u neemt, gij zult er wel van doordrongen zijn, dat gij rekenschap zult moeten geven van uwe woorden; gij die anderer misslagen zult bestraffen, zult zeker diep in uw eigen boezem getuurd en geroerd hebben om u zelven te leeren kennen; gij, die anderen verbeteren zult, gij zult toch wel alle eerlijke pogingen hebben aangewend om te beginnen met u zelven te verbeteren, en alle stootende vergelijking tusschen uw leer en uw leven te doen verdwijnen? Of is het onbillijk, dat wij van u, die u een censor boven allen, ook boven uwe overheid, acht, verwachten dat gij ze ook in deugd zult overtreffen? Vóór u ligt de bijbel. Er zijn scherpe hoeken aan. Is het onze schuld, zoo wij er bij denken welk een vreeselijk wapen hij is, en hem met die metalen hoeken bij eene strijdakst vergelijken? Er zijn ook koperen sloten aan. Is het onze schuld, zoo wij vragen of die moeten beletten, dat hij soms open valle op die bladzijde der liefde? De snede is rood gekleurd. Is het weder onze boosheid, die daarbij denkt aan de bloedige ziels- en gewetens-folteringen, die zoo velen moeten lijden? Is het onze schuld en onze boosheid alleen, die aldus doet vragen en betwijfe- | |
[pagina 197]
| |
len? Helaas, het is het oordeel der tijden, dat u die vragen in het aangezicht werpt! Sla dan dien bijbel maar open; wij weten thands wel wat zij is, die vunzige schimmel-lucht, die er uit opstijgt; wij weten het al vooruit dat gij bij voorkeur het oude testament zult opslaan, door u en de uwen in hooger waarde gehouden, om zijn meer theokratischen geest, omdat uw geestelijke heerschzucht naar een hierarchischen invloed haakt zoo als gij dien daar vindt, omdat daarin vele gevallen voorkomen van booze koningen die door profeten en priesteren worden te recht gesteld, omdat gij er vooral een arsenaal zult vinden van scherp wapentuig ten behoeve uwer zaak. 1 Kon. XII:8: Maar hij verliet den raad der oudsten, die hem geraden hadden.
Terwijl Smoutius breedvoerig den text verklaart - van het kluitje zeep een grooten zeepsop kloppende - dwalen onze gedachten een oogenblik af naar de dingen van den dag. En wat was meer het ding van den dag dan de schutterstwisten? Zeker, de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche beroeringen waren nog steeds de question brulante, de grootste bewegende kracht dier dagen, maar nu was er weder iets nieuws, dat daarmede in verband stond. 't Was in October des jaars te voren, dat Jan Klaasz. Vlooswijk, tot kapitein van een burger-vendel gekozen, aan de schutters werd voorgesteld, en dat een aantal van dezen weigerde hem te ontvangen. Voor Burgemeesteren ontboden, verklaarden de belhamels, dat Vlooswijk een Arminiaan en een vijand der godsdienst was, dat zij onder | |
[pagina 198]
| |
geen Paapschen kapitein wilden staan, en dat hun eed hen niet verbond ook de vijanden der kerk te beschermen. Burgemeesteren waren inschikkelijk, gaven hun acht dagen van beraad. Maar het complot wies aan en men werd stouter, omdat de predikanten hen openlijk en geheim ondersteunden en den eed onverbindbaar achteden. Vergaderingen - opruijende schotschriften onder de gemeente verspreid - petitiën - en de gemoederen waren weldra in rep en roer. Wat een schutters-oneenigheid was van geheel beperkten aard, kreeg door de bekende invloeden het dubbele karakter van eene godsdienstige en staatkundige beweging die op verandering van regering doelde. De roervinken - en daarbij de twee predikanten Beijerus en Kloppenburg voorop - moeiden er nu de Staten te 's Gravenhage, de Synode, en zelfs de Godgeleerde faculteit te Leyden in, welke laatste adviseerde, dat de eed niet bond om iets tegen de ware religie te doen en men dien niet mocht afleggen aan een kapitein, die een vijand dier religie was. Toen de regering een dertigtal burgers van den eed ontsloeg en ontschutterde, leverden de meesten daartegen protest in, voegden zich weder bij de Staten en bij den Stadhouder, en het werd eene veel vertakte beweging en beroering, die van allerlei geheime kanten en invloeden gestookt werd. Was het scherp, niet onwaar was Vondel's hekelvers, dat men in dezen tijd, onder den titel van Boeren-Cathechismus, in de boekwinkels ten toon kon zien hangen:
boer.
Zijn dan dees ezels zonder reden?
student.
't Blijkt als zij 't volk ontslaen van eeden,
| |
[pagina 199]
| |
Gezworen aen haer overheden.
B.
Dat dient als onkruid uitgewied,
Ons Zalichmaeker leert dit niet,
Die 't volk gehoorzaemheit gebiet.
Wie port haar aen tot zulke ranken?
S.
De boden van Synodes banken.
Wat ruw voor onze teedere ooren en onze preutsch gewordene taal, maar minder ruw toen men de roede niet met bloemen omwond, was het slot: S.
't Zou Kloppenburg te bijster passen,
Stadsbeedlaar die nu opgewassen
Zijn voesterheeren wil verbassen.
B.
Al was 't ondankbaar kreng gestroopt,
Gebraden en met Smout gedroopt,
'k Wed zich geen hont om 't aes verloopt.
En zoo komen wij weder op Smout terug, nog niet als vet met zijn medekemphaan gebraden, maar aan het eind zijner textverklaring, zoodat wij ook de onze zullen besluiten. De zaak was nu te ver gekomen dan dat de regering daaraan niet een einde moest maken. Burgemeesteren vroegen en verkregen zes vendelen garnizoen ter bewaring der rust: de voornaamste raddraaijers werden vervolgd, sommige tot langer of korter verbanning of in boeten veroordeeld, andere om blootshoofds God en den gerechte vergiffenis te vragen - alle welke personen dadelijk door den kerkeraad werden vereerd en gecanoniseerd. De amnestie, die de regering eindelijk afkondigde, zou de wond verder kunnen heelen. Maar het was nog een | |
[pagina 200]
| |
teêre plek en de minste ruwe aanraking zou ze weder openrijten.
Smoutius had den text breedvoerig uiteen gezet, en naar den smaak des tijds overvloedig met Grieksche en Latijnsche aanhalingen doorspekt: hij had de geschiedenissen van Israël verhaald, hoe Rehabeam Koning geworden, gehoord had den raad der ouden en den raad der jongen, hoe de ouden geraden hadden het volk te ontzien (in casu de rechtzinnigen) en hoe hij het niet deed; hoe de jongeren geraden hadden zijn volk te onderdrukken, en den raad der ouden (in casu de kerkeraad en de predikanten) in den wind te slaan; hoe krijg en rampen daarop waren ontstaan; en hoe het volk hem daarop was afgevallen, en opgestaan; (was dit in casu de raad van Smout aan het volk?) Daarna betoogde hij twee stellingen: hoe ten allen tijde in Israël de ouden en de mannen Gods de macht hadden gehad den Koningen te raden en hen te bestieren, en hoe het in den wind slaan van dien raad altijd rampen over het volk had gebracht. En nu volgde de toepassing, waarbij hij zich naar Burgemeesters bank wendde: ‘Wij zijn de geroepenen en de gezalfden om de waarheid te verkondigen,’ sprak hij: ‘Wat moet er worden van een land welks hoofd de ware religie verdrukt en den vijanden des geloofs voet geeft? De Heere Heere bezoekt ons met zware plagen. De vijand ligt voor de grenzen, en wie weet wanneer hij in het land, in uwe stad zal zijn! Wie is de oorzaak van deze bezoeking? Ziet, het geschiedde als Koning Achab Elia zag, dat hij hem zeide: zijt gij de beroerder Israëls? Toen zeide Elia: Ik heb Israël niet beroerd, maar | |
[pagina 201]
| |
gij en uws vaders huis, omdat gij den Heere verlaten hebt en de Baalim navolgt. Wie zijn de beroerders in Israël? Gij zijt oorzaak dat God den vijand ten straffe over ons brengt! Gij hebt gedaan als Rehabeam, gij hebt den raad der ouden versmaad, omdat gij ons gering en als kwajongens acht! Gij luistert naar een hoop poëten en orateurs en juristen, die hun dingen uit heidensche boeken en wetten halen, maar wij zeggen u: de Heere zegt! Wij hebben de wet en de profeten; pleegt dan met ons raad en volgt onze vermaning. Wij zijn uwe herders; zal ook het schaap zijnen herder regeren? Wee den afvalligen, zegt Jesajas, die zonder mij raadslagen! Herstelt dan die voor de ware religie onrecht geleden hebben, herstelt die gij ontschutterd hebt! Volgt niet na de voetstappen Rehabeams, want de Heer strafte Rehabeam, en het volk viel van hem af. Keert dan terug van uwen zondigen weg, en laat het niet van u gezegd worden: na deze geschiedenissen en keerde Jerobeam niet van zijnen zondigen weg!’-
Wat Burgemeester Oetgens en zijn collega Bicker hebben opgeschreven gedurende de preek? Wij zullen later zien hoe zij er over dachten. Wat de gemeente aangaat, een enkele slechts daarvan bij wien de rede geen grooten indruk had gemaakt, wien de wilde soort van geheel uiterlijke welsprekendheid niet had medegesleept. Gij hebt weder ruimschoots gezaaid Smoutius, en wie het hier opnam zal het weldra ook zelf daar buiten verspreiden, - zij zullen wel rijpen die zaden, zij zullen wel spoedig rijpen en vrucht dragen. | |
[pagina 202]
| |
De magistraat.Het nieuwe Stadhuis, des werelds achtste wonder, was nog niet eens als kunstgedachte in van Campen's geest ontkiemd, en hoewel reeds lang de klacht rees, dat het oude te klein was en de vroedschap er op zinde een nieuw te stichten, deed men het nog maar met het Aeloud Stadhuis, verminkt stêhuis,
Gewoon van ouderdom te bukken.
Dat oude bestond eigenlijk uit drie deelen. Rechts, als men er voor stond, was het oude gebouw, met zijn geheel onversierden, puntigen gevel, beneden van witten, gehouwen, boven van gebakken steen opgebouwd; links de latere aanbouw, waar, in de vensterbogen en nissen der ééne zich boven een porticus verheffende verdieping, de Gothische klaverfiguur als eenig versiersel zichtbaar was; en tusschen deze twee de nu van zijn klokwerk en zijn spits met de oude kogge in top, beroofde toren. Het geheel, meest uit de 15e eeuw herkomstig, was zeker hoogst nederig, en stak in eenvoud af bij de omringende huizen die reeds meerendeels in den vrolijken, frisschen trant van geschakeerden rooskleurigen baksteen en witten houwsteen, en met slanke spitse trapgevels waren opgebouwd. In dezen toren was Burgemeesters Kamer, en het was daar dat Smoutius eenige dagen na de preek, die wij bijwoonden, binnentrad. Als wij hem vooruit gaan zien wij de vier Burgemeesters reeds aan de groene tafel gezeten, waarop, behalve eenige papieren en boeken, een hamer lag, van een tafelbel en inktkoker vergezelschapt. De voorzitter vatte de bel, wier klinkende klepel | |
[pagina 203]
| |
een bode deed binnentreden; en deze, het behangsel voor de deur opgelicht hebbende, bleef staan. ‘Is de Weleerwaarde heer Smoutius present?’ ‘Edelgrootachtbare Heeren, de Weleerwaarde is in de Secretariskamer wachtende; zal hij -’ ‘Geleid hem bij Burgemeesteren.’ Zwijgend en strak - als waren zij veeleer een tooverachtig uitvloeisel van de hand van Rembrandt, van der Helst of Theodoor de Keijzer, of een der velen, die, karakteristiek en echt nationaal kunstgenre, hun vermaarde regenten vereeuwigd hebben - zwijgend en strak zaten zij toen de prediker binnenkwam, en zoolang hij van de deur tot de tafel voort trad. Geen geluid dan het kraken der zandkorrels op den vloer onder Smouts schoenzoolen. Een minder onvervaarden mocht de moed in de schoenen gezakt zijn - bij hem toonde geen spierbeweging aan, dat het gerekte en pijnlijke stilzwijgen hem raakte. Hoe luttel kans op gunst hij had, die hier werd opgeroepen, zoo hij aan de orthodox-kerkelijke zijde stond, kon de eerste oogopslag toonen. Daar zaten niemand minder dan Jan Corneliszoon Geelvink, naar den regel de van het vorige jaar aangebleven Burgemeester, en de drie nieuwe: Abraham Boom, gedurende deze drie maanden voorzitter, Anthony Oetgens van Waveren, en Dr. Andries Bicker Gerritszoon, allen uit oud patricische regentengeslachten gesproten, en die met de overlevering van het gezag ook den wil om het uit te oefenen geërfd hadden; allen reeds dikwijls met elkander als Burgemeester of in de vroedschap opgetreden. Bicker en van Waveren, die met Beuningen en Hooft, des Drossaarts vader, reeds in 1622, toen het nog gevaarlijk was, vrijzinniger taal hadden doen hooren en den | |
[pagina 204]
| |
openlijken schimp der predikanten tegen de vroedschap uitgelokt hadden; van Waveren, later de groote tegenstander van Willem II, die in 1626 en 1627 met Geelvink en Bicker die zelfde vrije en gematigde beginselen in Burgemeesters kamer hadden overgebracht, en tegen wie dan ook bij de vernieuwing van den magistraat, een alom verspreid schotschrift waarschuwde: Dit zijn de Quanten,
Die oprechten willen de Aminiaansche Santen, enz.
allen de verklaarde en machtigste vijanden van wat zich, in den name van God en der rechtzinnige godsdienst, het recht gegeven waande over der medemenschen gewetens te beschikken, en van den heerschzuchtigen dwang der geestelijken. Bicker zal de stilte 't eerst breken. Hij is in de volle kracht en zelfstandigheid van een leven, dat nog geen vijftig jaren telt, met het kloeke, beraden gelaat, den strengen blik, de vaste, bijwijlen sarkastische lijnen van den mond in den grooten knevel en spitsen baard niet verborgen; dezelfde als dertien jaren later van der Helst hem schilderen zal. ‘Heer Predikant, Burgemeesteren hebben u voor zich ontboden.’ ‘Ik ben bereid den Edelgrootachtbaren Heeren ter wille te zijn, zoo ver in mijn vermogen is’ antwoordde de toegesprokene, wien geen wenk zelfs een zetel had gewezen, den ongevederden breed geranden hoed in de hand houdende, en buigende met een eerbied, waar geen demoed, maar slechts vormelijke beleefdheid in lag. ‘Zooveel dat in uw vermogen is - gij kondt daarmede eene achterdeur openhouden, waarmede Burge- | |
[pagina 205]
| |
meesteren niet gediend zullen zijn. Wij willen opheldering en verantwoording uwer gehoudene tale in de laatste biddagspreek.’ ‘Ik heb gesproken tot opwekking en stichting der gemeente. De mensch is een arme, ellendige zondaar, geneigd tot alle kwaad, en zoo hij daarom dikwijls iets hooren moet wat zijn trots en eigenliefde kwetst, 't is het Woord des Heeren dat wij niet mogen terughouden. Ik weet niet met woorden iets misdreven te hebben,’ sprak hij met den grootsten eenvoud. Het was behendig de zaak aldus te draaijen alsof hij niets buitengewoons gegezegd had. Bickers voorhoofd fronsde en de zaamgenepen lippen toonden de ingehouden drift. ‘Het is niet de eerste maal, Weleerwaarde, dat wij u hier spreken, en wij kennen uwe procedures, die ons echter niet van den weg zullen brengen. In tijden als deze, waarin het gemeenebest van buiten in oorlogen gewikkeld is, kan geen twist stoken van binnen geduld worden, en zal men strengelijker te werk moeten gaan, dan men anders doen zou.’ ‘De kommerlijke tijden, waarop gij doelt, zijn Gods vinger die waarschuwend dreigt; en het is de plicht van de dienaren des Woords, dit der gemeente onder 't oog te brengen.’ ‘Daarover willen wij niet twisten; de zaak is, dat Burgemeesteren, zoo zij besloten u nogmaals over uwe heftige predikatiën te onderhouden, tevens besloten met kracht en ernst daar een eind aan te maken, te meer daar vroegere vermaningen zonder invloed zijn gebleven. Het is niet over uwe prediking van Gods Woord dat wij u | |
[pagina 206]
| |
willen spreken - maar over uwe politieke bemoeijingen, en uwe beoordeeling van den Magistraat.’ ‘Als Burgemeester Boom het mij vergunt’ sprak Oetgens, eenige met potlood geschrevene aanteekeningen voor zich nemende ‘zal ik de geincrimineerde uitdrukkingen ter sprake brengen.’ De voorzitter knikte toestemmend. ‘Heer Adrianus Smoutius’ vervolgde Oetgens, ‘wij wenschen de gehoudene predikatie aan ons overgeleverd te zien, opdat wij die nader kunnen onderzoeken.’ ‘Het doet mij leed’ zeide Smout, beleefd buigende, en met een gebaar van verontschuldiging, ‘dat ik hieraan niet voldoen kan; de kerkeraad heeft daartoe geen verlof gegeven.’ ‘Uwe weigering zal ons het recht niet uit de hand nemen dat stuk te beoordeelen.’ Het bleek nu wat Burgemeesteren hadden zitten schrijven onder de preek. De geschrevene aanteekeningen kwamen ter sprake. Smout aarzelde eerst en draaide er om heen, doch eindelijk op den man af daartoe opgeëischt, erkende hij dat hij met de beroerders van Israël den Magistraat, met Rehabeam de Burgemeesters bedoeld had. Nu zal men moeten bekennen, dat het minder vleijend is openlijk een beroerder van Israël genoemd en met een boozen koning vergeleken te worden; en is het dus in Burgemeesteren te begrijpen, dat zij daarmede niet gediend waren, dan strekt het hun tot lof, dat zij hem met gematigdheid vroegen of hij dan niet op andere wijze zijn beklag had kunnen doen, en hoe hij het meende te kunnen verantwoorden, dat hij der gemeente aldus het recht tot opstand predikte. ‘De ergernis is publiek gegeven en moest ook publiek | |
[pagina 207]
| |
gestraft worden,’ zeide Smout. Hij trad daarop in een lang betoog over den schutterseed, over de Aminiaansche ketterijen en ‘sints wanneer’ vroeg hij ‘sints wanneer weigert men der kerk het recht om in kerkelijke zaken te beslissen en over de predikanten te oordeelen, - sints wanneer zou een predikant niet meer het recht hebben de gemeente te vermanen over hare afdwalingen? De Heer Oetgens vroeg waarom ik niet elders beklag had gedaan; meent hij daarmede bij den Prinse? Dat is meermalen zonder vrucht geschied - en het schijnt wel dat Zijn Doorluchtigheid ook in Amsterdam niet alles kan of durft.’
Dat was een stout woord. Der Amsterdamsche regering - de kern dier autokratische en oligarchische macht, die steeds rijzende was naar het toppunt van schier onbeperkte heerschappij, en in wier hand de prediker thands geheel was als een schaap onder de wolven - al konden de herders het naderhand wreken, - die regering in 't aangezicht te durven zeggen, gij die mij van heerschzucht beschuldigt, gij ziet den balk in uw eigen oog voorbij! Een stout woord, en zoo dit uwe bedoeling geweest is, dan hebt gij ‘de hand in de tassche gestoken ende eenen steen daar uyt genomen, ende dien geslingerd en getroffen den Philistijn in zijn voorhooft.’ Of 't een schoen was dien men zich aantrok, omdat hij scheen te passen, dan wel of 't alleen om de beleediging was, Burgemeester Boom zag den spreker strak in 't gelaat en vorschte naar het doel. Dat gelaat loog niet - 't was rood, de grijze oogen schitterden onder de gefronsde | |
[pagina 208]
| |
wenkbraauwen. Boom richtte zich op in zijn armstoel, en de zaamgenepen hand wat zwaar op de tafel zettende, zeide hij langzaam: ‘De Heer Smout vergete zich niet - en bedenke dat hij voor Burgemeesteren van Amsterdam staat.’ Dat was zeker geen kleinigheid, en er was geen zweem van snorkerij in deze woorden. Menig stout spreker zouhier wat ingebonden, menig hoofd hier gebogen hebben. Burgemeesteren van Amsterdam - die heeren en meesters van Amstels macht en rijkdom, die in de weegschaal tegen de Stadhouders zoo dikwijls de zwaarste bleken, die slechts de Staten boven zich rekenden, wier besluiten zij zoo vaak verlamden, en die zoo dikwijls tot de heerzuchtigste willekeur vervielen; maar ook, men moet het nooit vergeten, de mannen die rusteloos den lande dienden, mannen die minder geleerd en welsprekend dan men er thands zoo velen vindt, maar gewoon waren zelve, nú te velde, dán op de vloot, dán als gezant of in de raadzaal, alles te gelijk te wezen, mannen van de pen, van het woord en van het zwaard. Het was een stout woord, en, zoo wij u eene deugd moeten toekennen, is het zeker die van onvertsaagd uwe meening te uiten. Maar ook Smout stond niet alleen; mocht hier voor 't oogenblik de kans niet gelijk staan, op den duur en op anderen grond was zij dit wel, want achter den eenvoudigen prediker stond de kerkeraad, maar vooral het volk, dat zich laat opwinden en als werktuig gebruiken, en dan met blinde kracht voortholt. Belangrijk was het die twee machten tegenover elkander te zien, de wereldlijke en de geestelijke, de wet en de kerk, strijdende wie heerschen zou. | |
[pagina 209]
| |
Toen Smout bemerkte dat het ernst werd, kwam hij met een voorslag aan; de kerkeraad namelijk had twee predikanten willen afvaardigen om Burgemeesteren de bewijzen af te vragen, die zij tegen Smout hadden, en hij betoogde weder dat het alleen aan den kerkeraad stond in deze geheel kerkelijke zaak te oordeelen. Het was gedurende dit geheele onderhoud zijn streven de kern der zaak te ontwijken. De voorzittende Burgemeester gaf hem dit duidelijk te kennen. ‘Noch de verbindbaarheid van den schutterseed,’ zeide hij, ‘noch de strijd tusschen Dordt en de Remonstrantsche societeit, noch het recht der kerk om over hare predikanten te oordeelen, zijn de punten in quaestie, maar uwe politieke bemoeijingen en openlijke beoordeeling uit den preekstoel van daden des Magistraats. Daarom zullen wij niet dulden dat de zaak kerkelijk behandeld worde, maar ze politiek behandelen en zonder vorm van proces alle seditiëuse predikaties weren.’ Daar dit zoo veel gezegd was als: ‘wanneer wij het morgen goed vinden, zetten wij u de stad uit’ en het voorbeeld van collega KloppenburgGa naar voetnoot1) hem voor den geest kwam, meende Smout nog ééne poging te moeten wagen op hun gemoed, daar hij tegen verstand en wil te vergeefs had gestreden. ‘Ach, Mijne Heeren!’ zeide hij, ‘komt nog tot bekeering, werpt u voor 's Heeren voeten, buigt u neder voor den Heer van Israël, gij zult het moeten verantwoorden, zoo gij de ware religie in gevaar stelt,’ - doch de hartstocht en het fanatisme, waarmede hij vast hield aan wat hij de goede zaak meende, sleepten hem weder mede; ‘gij zult de verdrukking der kerk moeten | |
[pagina 210]
| |
verantwoorden,’ vervolgde bij scherper; ‘denkt aan Jerobeam, als hij de hand tegen den man Gods uitstrekte, zoo verdorde zijne hand: - wat mij aangaat, ik zie wel hier geen recht te zullen erlangen en dat elders te moeten zoeken.’ ‘Heer predikant,’ antwoordde Boom met kalmte en waardigheid, ‘ook wij hebben te verantwoorden - de rust van stad en gemeente. Elders recht zoeken, zegt gij, bij wie? Meent gij dat gij de zaak wederom op den preekstoel zult brengen en 't volk opruijen? Dan weten Burgemeesteren wat hun te doen staat, en dan zullen zij het volk en de waarachtige religie tegen dergelijke seditieuse procedures beschermen: het is niet voor niets dat nieuwe vendelen zijn ingenomen, en zoo het tot het ergste komen en daarvan mocht gebruik gemaakt worden, Burgemeesteren zullen zich voor God en hun geweten kunnen verantwoorden.’ ‘Uwe zaak zal in advies gehouden worden.’ Het verhoor werd besloten. Smout vertrok zoo als hij gekomen was, en terwijl Burgemeesteren nog eene wijl ‘in het torentje’ beraadslaagden, werd de draad, waaraan het zwaard boven zijn hoofd hing, al dunner en dunner. |
|