Eene studie over het schoone en de kunst
(1856)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Het schoone.1.Wat is het Schoone? Ik zie dat het edel en lieftallig gelaat der vrouw schoon is, zoowel als de zachte in een smeltende lijnen van haar ligchaamsbouw: ik zie dat een landschap in den ochtendstond schoon is: dat het schoon is den aanrander van zijn land, zijn godsdienst, zijn huisgezin met de wapenen te weren. Maar daarentegen noem ik evenzeer een paard schoon: geef ik ook dien naam aan een landschap waarop de ondergaande zon haar laatste gouden stralen werpt of dat door de maan verlicht wordt; of, terwijl daar straks de liefelijke rust en kalmte mij streelden, ben ik nu getroffen door de grootsche woestheid van dien tusschen dreigende rotsen neêrbruischenden waterval; - eindelijk, ik noem het ook schoon, dat iemand zijn vijand vergeeft en hem redt. Is dan het Schoone iets zoo wisselvalligs en willekeurigs, dat de meest verschillende zaken beurtelings schoon ge- | |
[pagina 10]
| |
noemd worden? Wat heeft de schoone gedaante eener vrouw met die van een paard gemeen? Wat de verscheidenste, ja zelfs tegenstrijdige zedelijke daden, of natuurtafereelen met elkander? En mochten wij er toe komen te vooronderstellen dat zij iets met elkander gemeen hebben - wat is dan de geheimzinnige eigenschap, welke die verschillende en strijdige dingen schoon doet zijn? Of is het dat al die dingen aan een zeker buiten hen liggend wezen deelachtig en verwant zijn, waardoor zij alle iets van dat wezen bezitten, en wat is dan dat wezen? | |
2.Het is duidelijk dat wij hier niet alleen te doen hebben met eene eigenschap die in al die voorwerpen zit, niet alleen met iets veranderlijks en betrekkelijks, maar dat datgene wat verschillende en tegenstrijdige zaken een zelfden aard doet hebben, iets volstrekts moet zijn, iets onafhankelijk van de vormen dier onderscheidene zaken, iets op zich zelven waarvan zij verheffen, iets dat dus niet aan een bepaalde gedaante gebonden is, maar waarvan die zaken ieder op hare wijze de afspiegeling zijn. En hier hebben wij reeds iets gevonden. Al die schoone zaken namelijk zijn de afspiegeling van iets, en die eigenschap die onderling verschillende zaken met elkander gemeen hebben, die moet het Schoone zijn. Er moet dus hier eerst sprake zijn, niet van het schoone in die voorwerpen, | |
[pagina 11]
| |
maar van het Schoone in zich, zoo als wij ook niet zoeken naar wat schoon is, maar naar wat het Schoone is. | |
3.Wat is dan het Schoone? Dat is eene vraag die sints verscheidene eeuwen, zeker althands sints meer dan twee duizend jaren, door vele denkers is bepeinsd en verschillend beantwoord. Maar het is niet slechts eene vraag die voor wijsgeeren van zoo groot belang was en nog is: het Schoone is voor het geheele menschdom een gewichtig verschijnsel. En toch wat Goethe van het menschelijk leven schreef: Ein jeder lebt's, nicht allen ist's bekannt,
mag men van het Schoone ook wel zeggen. Niemand die niet, in welke mate dan ook, voor het Schoone gevoelig is en het bestaan er van kent, maar niet allen kunnen zich van die werking er van op hen rekenschap geven, niet allen denken er over na wat het eigenlijk is dat hen daarin zoo aangenaam aandoet, wat het wezen en het beginsel is van wat hen zoo aantrekt. Dat niemand voor het Schoone ten eenenmale onvatbaar is, meenen wij gerust te kunnen aannemen. Geen menschelijke ziel is zoo ongevoelig, zoo stomp, zoo verdorven, of er zal toch altijd iets zijn, zij het dan van de laagste en | |
[pagina 12]
| |
zinnelijkste soort, dat zij schoon zal vinden. Ja zelfs krankzinnigen begeeft dit gevoel niet altijd, daar zij dikwijls nog door de macht der muziek worden aangedaan. Een zoo algemeen menschelijk gevoel als de vatbaarheid en ontvankelijkheid voor het Schoone is, eene liefde die wij nergends geheel zien ontbreken en bij verre weg de meesten krachtig en levendig zien bestaan, zou dus reeds daardoor immer waard zijn dat men het een onderwerp van studie maakte, zoo niet de gewichtige plaats die het in de menschelijke aandoeningen en zielsvermogens inneemt en de verhevene, ja laten wij gerust zeggen, de goddelijke aard van dat Schoone op het sterkst onze belangstelling en aandachtige beoefening eischte. | |
4.Geen wonder dan ook dat men zich niet bepaald heeft met het te genieten en te zoeken, maar reeds van ouds het een onderwerp van wijsgeerig en zielkundig onderzoek heeft gemaakt. Of in de grijze oudheid voor de Indiesche en Egyptiesche wijzen het Schoone een onderwerp van studie heeft uitgemaakt, is, zoo ver ons bekend is, uit geene geschriften gebleken. Doch in de gantsche oudheid, voor zoo ver men dan schriften heeft die daarover kunnen doen oordeelen, is er niemand die met meer diepte van wijsheid en met een dichterlijker geest tevens, het Schoone heeft doordacht en beschreven dan Plato. Cicero heeft gezegd dat Socrates de | |
[pagina 13]
| |
eerste was die de wijsbegeerte van den hemel deed nederdalen om haar op aarde in de woningen der menschen te brengen. Zoowel als dit een hooge lof is voor Socrates, kan men, op omgekeerde wijze, ter eere van Plato zeggen dat hij het Schoone van de aarde in den hemel heeft terug gebracht. Ik geloof niet dat het te veel is, te zeggen dat hij in de geheele oudheid de eenige is die het niet in de volmaking van den stoffelijken vorm gezocht, maar die den hemelschen oorsprong, het ware beginsel en het geestelijke wezen van het Schoone heeft verkondigd. De Romeinen hadden langen tijd genoeg afkeer van de wijsbegeerte dan dat wij bij hen behoeven te zoeken naar eene wijsgeerige behandeling van het begrip van het Schoone. In een land waar zelfs nog onder Scipio Nasica's Consulaat den praetor gelast werd tegen de oprichting van scholen der wijsbegeerte te waken, konden moeijelijk wijsgeerige beginselen gevormd worden en zich ontwikkelen. Eerst na Sulla werden letteren en philosophie te Rome meer inheemsch, ging de jongelingschap, tot nu toe rudis et Graias mirari nescius artes
zich in het beschaafde Athene vormen en vermeerderde het wetenschappelijk verkeer met Griekeland in Rome den bloei van litteratuur en wijsbegeerte. Bij de latere auteurs vinden wij verscheidene hier en daar verspreide gedachten over het Schoone; doch geen geheel aan dat onderwerp gewijd werk, behalve zoo men wil in eenige opzichten, de Ars poëtica van Horatius en het latere werk van Quinctilianus. | |
[pagina 14]
| |
Beide Grieken en Romeinen hebben veel over kunstzaken geschreven (zie bij Iunius de Pict. Veter. lib. II c. 3) maar bijna uitsluitend uit een historiesch, meest uit een techniesch oogpunt, wat als zoodanig van groot belang is voor de kennis der oude kunst. Wat van min of meer bespiegelenden aard ons daarvan is overgebleven, bevat bijna niets dan rhetoriesche phrasen, oppervlakkigheden en algemeenheden, met zeer veel vernuftige en spitsvondige zinswendingen maar zeer weinig zins. Een bepaalde wijsgeerige behandeling van het onderwerp vinden wij veel later, in de 3e eeuw na Christus, onder de philosophiesche werken van Plotinus,Ga naar voetnoot1 een beroemd platoniesch wijsgeer, wiens metaphysiek duister en moeijelijk is doch bij wien hoogst opmerkelijke en belangrijke begrippen over de leer van het Schoone voorkomen. De litteratuur van ons onderwerp in de nieuwere tijden vervolgende zoeken wij in de middeleeuwen te vergeefs, en de ijdele spitsvondigheden en woordschermerijen der scholastiesche philosophie leveren daaromtrent niets op. Ook de 16e en 17e eeuwen zelfs, niettegenstaande de oorspronkelijke richting die de studie door Descartes, de Groot, Baco aannam, en er toen werkelijk eene Instauratio magna der wetenschap plaats had, hebben zich met het wijsgeerig gedeelte van het Schoone niet opgehouden. De geest, die een nieuwe vlucht nam, was voornamelijk in de praktijk en in de ervaringswetenschappen werkzaam. Het waren tal van ontdekkingen en uitvindingen, van proeven en ervarin- | |
[pagina 15]
| |
gen, het was een uitbreiding der stellige wetenschappen: een geest die zich uitbreidde in de breedte, meer dan dat hij zich in afgetrokkenheden overgaf: het was daarstellen meer dan bespiegelen, ervaren meer dan theorieën vormen. En dit was evenzoo op letterkundig en kunstig-gebied. Alvorens over de theorie te philosopheren bracht men voort en wel meesterstukken. En zoo gaat het meest, het genie schept eerst, later worden de stelsels gevormd. Wijsgeerige beschouwingen over kunsten en letteren vinden wij te dier tijde dus niet. Wel schreven (Cennino Cennini had het reeds in 1437 gedaan) Leon Baptiste Alberti, Fallopia, Paolo Lomazzo, Leonard Da Vinci, Benvenuto Cellini, Albrecht Durer, in de 16e eeuw eenige werken over kunst, terwijl Vasari en van Mander hun levens der schilders verzamelden, wel vermeerderde het aantal schrijvers in de 17e eeuw nog zeer, maar geen van die allen heeft zijn onderwerp bij het wijsgeerig gedeelte aangevat. Eerst in de tweede helft der 18e eeuw breidt de wijsbegeerte haren kring uit door ook het Schoone onder hare studieën op te nemen en zich ook naar de kunst en antiquiteiten te wenden. Reeds vroeger had zich in Frankrijk eene kunstkritiek gevormd, die evenwel nog zeer bekrompen was. Het was tegen deze kritiek dat Corneille en Racine hadden moeten worstelen, waarvoor zij hadden moeten bukken. De kunstbegrippen waren over het algemeen nog steeds in de ijzeren banden van Aristoteles en Boileau's theorieen bekneld. Intusschen begonnen werken als: André's Essai sur le Beau d'Argenvilles Vies des peintres, en vooral de schriften van | |
[pagina 16]
| |
den Graaf de Caylus (beide laatste weldra ook in Duitschland verspreid) eenen grooten invloed op de kennis van kunst en oudheid uit te oefenen, een vrijeren blik en ruimere begrippen te doen ontstaan. Thands begon eene wijsgeerige beschouwing van het Schoone veld te winnen. De academie van Dijon schreef in 1750 haar beruchte prijsvraag uit en Rousseau gaf het niet minder beruchte antwoord waarbij de veroordeeling der schoone kunsten werd uitgesproken. Maar dit kunstig weefsel van sophismen lokte een menigte tegenschriften en daardoor weder wrijving van gedachten over deze onderwerpen uit. Behalve losse en verspreide stukken en gedachten, ontstonden verder Montesquieu's fragment van een Essai sur le gout, terwijl Diderot eenige stukken over het schoone en de kunsten schreef, wel is waar voor het grootste gedeelte door zijn materialistiesche en sensualistiesche wijsbegeerte doortrokken, maar waarin toch eenige heldere inzichten en juiste denkbeelden niet te miskennen waren. Zijne artikels over de Salons van 1761, 1765, 1767 en 1769 vormden daarenboven een genre dat in Frankrijk nieuw was. Maar noch de encyclopedisten, noch in 't algemeen de Fransche wijsbegeerte van dat tijdvak, waren in dit deel van studie vruchtbaar of bevruchtend. Zij waren deels te materialistiesch, deels te sensualistiesch om zich tot de geestelijke hoogte der ware Schoonheid te verheffen. Engeland leverde eenige werken van Burke, Hogarth, Reynolds, en van den Schotschen wijsgeer Reid; terwijl William Jones het Oosten, en daarin een onuitputbare mijn voor nieuwe studieën opende voor letter- en taalkunde, land- en volkenkennis, wijsbegeerte, geschiedenis en kunst, en waardoor | |
[pagina 17]
| |
later de geschiedenis en het diepere inzicht in den band en zamenhang der kunsten reuzenschreden zouden doen. Doch het was Duitschland dat te dier tijde een geheel andere vlucht aan deze studie gaf en haar van kleine proeven tot een bepaalde en volslagene wetenschap bracht. De wetenschap bezat in het midden der 18de eeuw reeds machtige denkers in Kant, Hamann, Mozes Mendelsohn en anderen, maar met de Letteren zag het er in Duitschland niet zeer voordeelig uit, ja er was zelfs gebrek aan eene eigenlijk nationale litteratuur. De navolging van Frankrijk, en de invloed der oudheid werkten het ontstaan en de ontwikkeling van eene nationale, frissche, oorspronkelijke letterkunde tegen. Het ontbrak niet aan kritiek, maar zij was onvruchtbaar en bekrompen. De kunstbegrippen zweefden in een toestand tusschen de oudheid die niet meer geheel voldeed, en de nieuwere beginselen die nog niet ontwikkeld en gevormd waren: en de theorieën en ars poëtica's, die ook hier begonnen te ontstaan, en waaronder die van Godsched wel den meesten naam had, bezaten geen levenwekkenden, geen louterenden invloed op de kunstbeginselen, maar sloten die in enge grenzen. Goethe, toen in zijn eerste jongelingsjaren, zegt van die periode (1768-1770 ongeveer) dat von einem höchsten Princip der Kunst Niemand eine Ahnung hatte. Zoo stond het toen eenige mannen als Oeser, Christ, Lippert, Heinecken den grond begonnen te bereiden. Maar het was eerst in de hoofden van een Kant, Sulzer, Mendelsohn, Herder, Lessing en bovenal Winckelmann, dat de philosophie der kunst en van het schoone, zoowel in metaphysiesche als in historiesch-wijsgeerige richting, een omvang en diepte | |
[pagina 18]
| |
verkreeg, als men na Plato nog nimmer aanschouwd had. Door dezen trad de wijsbegeerte der kunst geheel in den vorm eener bepaalde en volkomene wetenschap op en het is onder hen dat daarvoor de naam van aesthetiek als geijkte kunstterm ontstond. Plato had dikwijls van ἀίσθησις gesproken, in den zin van de waarneming door middel der zintuigen of van gevoel. Het was Baumgarten, die aan de nieuwe wetenschap daarnaar den naam van aesthetica gaf.Ga naar voetnoot1 Nu nam ook de archaeologie, de geheele studie der oudheid, die met ernst en kritiesch onderzoek werd beoefend, een nieuw karakter aan en werd uit het oogpunt der aesthetica bearbeid. En de nieuwe wetenschap wies zoo sterk op en breidde haar geest zóó ver uit, dat zij aan het geheele gebied van letteren en wijsbegeerte een sterk uitgedrukt en eigenaardig aesthetiesch karakter mededeelde. Intusschen waren nog sommige punten der kunstbeschouwing minder opzettelijk en afzonderlijk behandeld en bestond b.v. zoowel in praxis als in theorie eene verwarring tusschen de grenzen en het gebied van poëzy en beeldende kunst. Daar kwam als een lichtstraal, zegt Goethe, Lessings LaökoonGa naar voetnoot2, die met kritiesche scherpte en helderheid dit begrip verklaarde. Doch niet dit alleen was de verdienste van dit in zoo vele opzichten belangrijke geschrift: het was voornamelijk van gewicht voor het ontstaan en de bevordering van kritiek, waarvan het een duch- | |
[pagina 19]
| |
tig voorbeeld was. Sterk was vooral de invloed welken Winckelmann, die hier boven allen moet genoemd wordenGa naar voetnoot1, op zijne tijdgenooten uitoefende, Winckelmann die, een geheel leven lang zijn warm schoonheidsgevoel en zijn fijnbewerktuigde zielsvermogens aan de beschouwing en beoefening der voortreffelijkste overblijfselen der oude kunst wijdende, de denkbeelden over het schoone die uitbreiding en die hooge vlucht gaf, en die het verheven standpunt aanwees vanwaar de werken der kunst moeten beoordeeld en genoten worden. Groot was de geestdrift, die hij voor de kunst inboezemde en sints hem begonnen aller blikken zich te wenden naar het heerlijke Italië. Was het wonder dat die blikken, op het treffende kustleven van Italië en Griekenland gevestigd, voorbij zagen wat vlak bij hen lag? Dat men met Heinecken niet sympathiseerde omdat hij zich aan de studie der allereerste, kinderlijke voortbrengsels der Duitsche houtsneê- en graveerkunst overgaf, is begrijpelijk, omdat men het groote belang daarvan voor den zamenhang, voor het ontwikkelingsbegrip van de geschiedenis aller kunst nog niet inzag. Maar mocht men de grootsche en heerlijke scheppingen der Germaansche bouwkunst voorbijzien? Doch wat hierin aan de aesthetiek dier eeuw had ontbroken, zou ook langzamerhand, vooral in de volgende, worden aangevuld. Eens stond een jongeling vol dichtersvuur en schoonheidsgevoel voor een der prachtstukken dier bouwkunst, de Straasburger Kathedraal, stil en werd door het majestueuze | |
[pagina 20]
| |
er van aangegrepen. T'elkens keerde hij er heen, bij dag en bij maanschijn, en die grootsche schoonheid greep hem steeds sterker aan. Hij bestudeerde, mat en teekende, hij bepeinsde het geheel en de deelen, en hoewel onder het vooroordeel tegen die bouworde opgegroeid, erkende hij de verhevene gedachte in zijne vaderlandsche bouwkunst, werd hij een vurig bewonderaar van Meester Erwin's kunstschepping. Die jonge man was Goethe. Toen, omstreeks 1773, stond hij nog alleen, maar zijn vaderland zou weldra haar architectuur algemeen in hare eer herstellenGa naar voetnoot1. Er is nog een groote naam dien wij moeten vermelden, die van den Hollandschen Plato, Frans Hemsterhuis. Tijdgenoot en geestverwant der groote Duitsche wijsgeeren van dit tijdperk, was een groot deel zijner vorming, even als bij dezen, door de beschouwing en de studie der kunst te weeg gebracht. Door en door geleerd in letteren en geschiedenis der oudheid, was hij daarbij fijn kunstkenner en belangrijk zijn buiten twijfel zijne schriften voor de aesthetiek. Doch het is te betreuren dat hij zoo uitsluitend Griek was, en minder diep in de nieuwere kunst toonde te zijn doorgedrongen. En dit is eene enkele aanmerking, want in beoordeeling van al die schriften kan hier niet getreden worden, dit is een enkele algemeene aanmerking die ik toch niet kan terug houden, dat bijna alle uitnemende schrijvers dier eeuw, hoe voortreffelijk hunne werken ook zijn, wat al te eenzijdig en uitsluitend van één standpunt hebben geschreven, | |
[pagina 21]
| |
de klassieke kunst waarvan zij alle uitgaan en die aller hoogste regel is. Dat in de 18e eeuw ook bij ons de beschouwende beoefening der kunst bloeide, bewijst een groot aantal werken die zij opleverde. Doch, (behalve de stukken van Hemsterhuis en eene verhandeling van ten Kate over het ideale schoon) bewegen zij zich bijna zonder uitzondering op historiesch of techniesch gebied, zoodat wij ze op deze plaats niet wijdloopiger zullen vermelden.Ga naar voetnoot1
Hebben wij tot nu toe enkele uitmuntende namen kunnen noemen, wat de vijftig jaren dezer eeuw betreft is dit niet meer mogelijk. De wijsgeerige, archaeologiesche en historische studie van het schoone en de kunsten telt daarin zoovele vernuftige en geleerde beoefenaars, zij is zoo oneindig uitgebreid geworden, dat wij niet een enkelen naam zullen noemen dier schrijvers, omdat dit het noemen van honderd zou ten gevolge hebben. Bij een enkelen blik op al het voortreffelijke dat bijna dagelijks in al de takken dezer studie het licht ziet in het buitenland, mogen wij het ons niet ontveinzen noch het verzwijgen dat wij, Noord-Nederlanders, daarin lang niet op de hoogte zijn. Maar het is hier de plaats niet daarover uit te wijden. | |
[pagina 22]
| |
5.Wij hebben den draad der redenering een oogenblik losgelaten, om een oog te laten gaan over de litteratuur van ons onderwerp. Wij zullen daardoor te beter kunnen zien door wie en wat er al geantwoord is op de vraag: ‘Wat is het schoone?’ Twee dingen treffen al spoedig ieder die zich met deze litteratuur bekend maakt. Vooreerst dat de schrijvers over onderwerpen van aesthetiek tot twee soorten behooren, die men in zekeren zin empirici en dogmatici zou kunnen noemen. Deze zijn de mannen der wetenschappelijke stelsels, gene der praktiesche ervaring. Zij namelijk die over kunstzaken geschreven hebben waren of schilders van beroep, of geleerden, en dat alzoo den eenen wel eens de wetenschappelijke wijze van studie, en de kritiesche gave, zoowel als de noodige diepte, den anderen de praktikale blik, de kennis van het procédé, en die kleine fijnheden die een kunstenaar van beroep voelt, ontbraken - dat deze zich te veel in metaphysiesche afgetrokkenheden begaven of de kunst te abstract beschouwden, gene te zeer aan het stoffelijke deel bleven hangen, is daarvan het licht te beseffen gevolg geweest. Men moet beide door elkander en gezamenlijk gebruiken. Bij de eene vindt men meer systeem, meer oorzaak en grond: de anderen, vooral autobiographieën of andere schriften van groote kunstenaars, zullen ons dikwijls een verrassend inzicht geven in allerlei verschijnselen der kunst. Het tweede dat ons bij de lezing opvalt, maar ook te- | |
[pagina 23]
| |
vens bevreemdt is dat de meeste schrijvers, hoewel doorgaands overeenkomende in de hoofdeigenschappen en verschijnselen van het schoone, evenwel zeer verschillen in de definities die zij er van geven. Geen schijnt zich met die van een ander te kunnen vereenigen, en elk geeft eene nieuwe die hij voor de ware houdt. Bij dit verschil tusschen al die bepalingen van het schoone staan wij verlegen welke te kiezen en komt eindelijk de twijfel op, of, daar men t'elkens nieuwe zocht te vinden, zij niet alle min of meer gebrekkig zijn? En als wij zoover zijn, gaan wij zelf trachten er eene te vormen, en dat zonderlinge, zoo moeijelijk te vangen wezen in eene behoorlijke bepaling vast te zetten. Wanneer wij ons van het schoone eene juiste bepaling willen vormen is een groote moeijelijkheid deze, dat wij gewoon zijn het ons te denken onder eene voorstelling, in plaats van het te nemen als een van alle voorstelling ontdaan begrip. Om de idee van het schoone te vatten moet men beginnen het van alle voorstelling te ontdoen. Zoodra men voorstellingen er van maakt, heeft men niet het algemeene, afgetrokkene, het volstrekte schoone voor zich, maar slechts eenige zijner betrekkelijke wijzen van zijn in de werkelijkheid. Wij denken dan namelijk of om physieke of om zedelijke schoonheid of om kunstschoon - of om eenige bijzondere vormen uit een dezer drie. En het is naarmate dat een dezer drie, of eenige afzonderlijke vorm er van, ons meer bepaald voor oogen is, dat wij ons daarnaar het wezen van het schoone denken en daar een bepaling van vormen. Intusschen is op die wijze de beschouwing eenzijdig en onvolledig. Want het schoon heeft wel vele wijzen | |
[pagina 24]
| |
waarop, en vormen waaronder het zich voordoet, maar het bestaat niet in die wijzen en vormen die er slechts als de dragers en de afspiegeling van zijn, terwijl het wezen er van een daarvan afgescheiden en op zich zelf bestaand iets is. Door die velerlei wijzen, en vooral door eenige algemeene en sterk geteekende eigenschappen van het schoone verleid, hebben velen daarin als voorwaarden van het schoone het wezen er van meenen te vinden. En van daar die verschillende bepalingen waarvan wij er eenige voorname zullen beschouwen, niet omdat zij als definities nut en waarde hebben, maar omdat wij er eenige eigenschappen van het schoone door zullen leeren kennen en zij ons den weg kunnen bereiden om tot de beschouwing van het ware schoone te geraken. | |
6.Het schoone is het afschijnsel van het ware, zegt Plato. Over deze formule hebben wij later nog te spreken en zullen ze dus hier niet breedvoeriger behandelen. Zij heeft bij den eersten oogopslag den schijn eener definitie, doch zij blijkt bij nadere beschouwing dit niet te zijn. Zij moge misschien eene waarheid wezen, - daar zij geene grenzen aanwijst waar binnen alleen het schoone gelegen zou zijn en zij dus niet bepaalt, kan zij geene bepaling zijn. Cicero, Quinctilianus, Horatius, Vitruvius geven ons menige opmerking over kunst en schoon, maar (zoo ver wij met hunne schriften bekend zijn), eene bepaling van dit laatste | |
[pagina 25]
| |
hebben zij niet geformuleerd. Maar wanneer wij hunne gedachten nagaan, schijnen zij veelal het kunstschoon alleen bedoeld te hebben, en het wezen hiervan of te zeer in eenige eigenschappen, of te veel in de vormelijke harmonie en volmaaktheid gesteld te hebben. Plotinus heeft reeds het denkbeeld bestreden van het schoon in de proportie of symetrie te stellen; hij neemt een ideale schoonheid aan, waarvan de zicht- of voelbare schoonheid slechts het uitwerksel is.Ga naar voetnoot1 Doch ook dit is geene definitie. Paolo Lomazzo, die in 1584 een Trattato del' arte delle Pittura schreef, acht de wiskundige gronden der harmonie als het wezen van het schoone; terwijl eindelijk tot dezen groep, die te veel aan den volmaakten vorm gehecht hebben, ook nog Hogarth behoort, die de golvende of slangswijze lijn als het criterium der schoonheid acht. Een anderen weg slaat Montesquieu in, als hij in zijn Essai sur le gout de bron van het schoone in den mensch stelt en als kenmerk er van, dat als wij vermaak scheppen in iets te zien, zonder dat wij er het dadelijke nut van beseffen, wij zoo iets schoon noemen. Het schoon is dus al wat, niet onder het begrip van nut vallende, ons behagen geeft. Vooreerst is het onjuist dat al wat ons behaagt ons schoon voorkomt. Wat de zintuigen streelt, geur, smaak en zoo vele andere zaken, behaagt, maar is geheel verwijderd van het denkbeeld van schoon in ons op te wekken. Maar het schoone wordt daardoor ook in iets subjectiefs, | |
[pagina 26]
| |
willekeurigs, bij elken mensch veranderende gesteld en als iets geheel betrekkelijks genomen. Hij verwarde daarin het aangename met het schoone: dit eerste bestaat slechts in de aandoeningen des subjects, het tweede objectief. De ongerijmde gevolgen die uit dit stelsel vloeijen liggen voor de hand. André zegt, dat regelmaat altijd de grond en eenheid het wezen van het schoone is. Mendelsohn zegt: eenheid in verscheidenheid.Ga naar voetnoot1 Sülzer: de tot eenheid gebrachte menigvuldigheid. Winckelmann, eindelijk: eenheid en eenvoud, waarin wij den regel van Horatius Sit quidvis simplex - et unum
terug vinden. Maar zijn dit alle niet slechts eigenschappen, attributen van het schoone? Het is daarenboven onbetwistbaar dat zij niet eens noodzakelijke eigenschappen zijn. Er laten zich talrijke gevallen denken en vinden, waarin een of meer dier eigenschappen afwezig zijn en het schoone toch uitblinkt, of waarin zij alle aanwezig zijn en toch vergeefs naar schoonheid gezocht wordt. De genoemde zinsneden leveren dus geen voldoende definities op, daar zij geen noodzakelijke grenzen aanwijzen, waar binnen het schoone moet gevonden worden. Mengs, de beroemde schilder, noemt het schoone een zicht- | |
[pagina 27]
| |
bare volmaaktheid, die het onvolmaakte beeld is der opperste volmaaktheid. De schilder heeft hier evenwel slechts het reeds ten uitvoer gebrachte schoon op het oog, en voor het afgetrokkene begrip van schoonheid kan zijne definitie niet gelden. Doch zij kan dit evenmin - al zouden wij er vrede meê hebben een kunstwerk het beeld eener nog hoogere volmaaktheid te noemen - omdat de begrippen van volmaakt en schoon niet altijd noodwendig identiek zijn. Wij kunnen daarom ook, waar Sulzer elders schoonheid verklaart, als eene niet geheel en al erkende, maar slechts gevoelde volkomenheid, dit niet als eene definitie laten gelden, noch ook Baumgarten's Pulchritudo est perfectio phaenomenων. Volmaaktheid is slechts een met het schoone verwant, geenszins daarmede ident begrip. Wat een tal van zaken, waaraan wij geenzins het denkbeeld van volmaakt hechten, zijn schoon, en hoeveel volmaakts is er dat geenzins het denkbeeld van schoon in ons opwekt. De meesterstukken der oude kunst zijn schoon ongetwijfeld, maar even zeker is het dat zij niet volmaakt zijn. En van de andere zijde, de wetten en waarheden der wiskunde zijn volmaakt, maar zij behooren tot eene andere orde van begrippen dan het schoone. Ook onder de nieuwere aesthetici vindt men het zelfde denkbeeld als grond der schoonheidsbepaling. Vischer, onder anderen, definieert het schoone, die übereinstimmende und treffende Darstellung des Innern im Aeussern. Dat is: de volkomen overeenstemming van dat wat is, en dat wat het zijn moet; het uitwendige verschijnsel geheel de uitdrukking uitsprekend van de inwendige idee; het doordringen en overwinnen der stof door de idee. | |
[pagina 28]
| |
Doch deze leer is niet nieuw. Wij vinden haar reeds in de 3e eeuw bij den meer genoemden Plotinus, en door zijn lateren Commentator Marsilius Ficinus aldus geformuleerd: Pulchritudo est flos formae materiam superantis, propter imperium idealis rationis super materiam. Maar wij komen er op terug dat de twee wel verwante, maar niet gelijke begrippen van volmaaktheid en schoonheid niet geheel uit elkander zijn gehouden. Het is zoo, volmaaktheid, althans betrekkelijke, is een ingredient der schoonheid: volmaaktheid is het zich in het verschijnsel volkomen uitsprekende wezen, of zoo als de oude Platonist zegt, de overwinning en doordringing van de stof door den vorm (vorm hier = idee). Maar deze definitie van volmaaktheid geldt niet ook voor schoonheid, want al is het waar dat bij schoonheid de stof ook door de idee is doordrongen, en alzoo de volkomene uitdrukking harer idee, daarom is nog niet elke idee die in iets volkomen tot verschijning komt en zich volkomen in iets uitspreekt schoon, want er wordt nog eerst vereischt dat die idee schoon zij. En ik kan het niet beter uitdrukken dan FrauenstädtGa naar voetnoot1 gedaan heeft: Folglich hängt die Schönheit nicht bloss davon ab, dass die Erscheinung der Idée vollkommen entspreche, sondern es kommt auch darauf an, welche Idée es ist, die zur Erscheinung kommt. Die vollkommenste Erscheinung einer unschönen Idée kann nicht schön wirken. Laten wij eindelijk nog ééne bepaling beschouwen, die te opmerkelijk is om ze voorbij te gaan; het is die van Frans | |
[pagina 29]
| |
Hemsterhuis. Volgends hem bestaat het schoone in het grootst mogelijk aantal denkbeelden in den kortst mogelijken tijd. Goethe heeft zich daarmede vereenigd, en, slechts met andere woorden, de zelfde hoofdidee gehad. De schakel van Hemsterhuis' redenering is aldus: De ziel ontvangt den sterksten indruk van wat het snelst op haar werkt en zij verkiest dus dat boven anderen waarvan zij in den kortsten tijd het denkbeeld kan vatten. Maar te gelijk wenscht zij het grootst mogelijk aantal van denkbeelden. Zij acht dus het schoonst, wat haar in den kortsten tijd het grootst mogelijk aantal denkbeelden geeft. Maar wij nemen de vrijheid de bedenking in te brengen, of dit maximum en minimum wel een waarachtig kenmerk is van het schoone? Hoe! - indien wij deze woorden wel vatten - is dan eene gedachte door een enkel beeld uitgedrukt, noodzakelijk schooner dan die zelfde gedachte uitgedrukt in een zamengestelder vorm, voor wiens bevatting de geest veel langer tijd noodig heeft? Is een stuk beeldhouwwerk nader aan het schoone dan een omstandig en uitvoerig dichtstuk waarvan de totaalindruk met zooveel meer moeite tot ons komt? Zoo men mocht antwoorden: neen, want wat uitvoeriger en zamengestelder is geeft meer idees, is dus schooner, dan krijg ik de volgende syllogisme: hoe zamengestelder en uitgebreider, hoe meer idees, d.i. hoe schooner, maar hoe zamengestelder, of wat gelijk staat hoe meer idees, hoe meer tijd men noodig heeft, dus hoe meer tijd, hoe schooner, en dit strijdt tegen de thesis. | |
[pagina 30]
| |
Voor de bevatting der idées heeft men tijd noodig en hoe meer idees, hoe meer tijd, dit gaat altijd geregeld voort, en volgends Hemsterhuis moet die tijd juist verminderen, 't geen menschelijk onmogelijk is. De grootste grief die wij tegen de definitie hebben, is haar volkomene onbestemdheid. Vooreerst wat meent le plus grand nombre d'idées? Geldt dit van den eersten indruk, die een kunstwerk maakt of ook van latere, dieper indringende beschouwing? Vervolgends hebben wij nog twee zeer onbepaalde en onbepaalbare begrippen als maatstaf, de korte tijd en het aantal denkbeelden: beide verschillen zeer bij de verschillende beschouwers, zal dan het schoone afhangen van den subjectieven toestand des beschouwers? Maar beide zijn ook onvatbaar om geteld en gemeten te worden en wij zullen dus bij vergelijking van twee voorwerpen niet kunnen ontdekken wat het schoonste is. Kaulbach heeft een heerlijke afbeelding gemaakt van de derde scene van Macbeth, het zamentreffen van dezen en Banquo met de drie heksen so wild in their attire
That look not like the inhabitants o' the earth
And yet are on't.
Neem nu uw horologe en zie hoeveel tijd gij noodig hebt om ieder dezer voorstellingen te begrijpen, wie geeft u nu voor dien tijd de meeste denkbeelden, Shakspere of Kaulbach? Wilt gij eene andere proeve, neem den Laokoon der drie Grieksche beeldhouwers en dien van Virgilius. | |
[pagina 31]
| |
Het zal altijd een onmogelijkheid blijven dien tijd en die idees te bepalen.
Wanneer wij zamentrekken wat wij onderzocht hebben en de verschillende meeningen tot eenige groepen brengen, zien wij dat sommige de fout van Hippias aanklevendeGa naar voetnoot1 wel wat schoon is, maar niet wat het schoone is noemden, en in plaats van het volstrekte het betrekkelijke in hun schoonheidsbegrip opnamen. Dat sommiger begrippen te zinnelijk waren en niet het geestelijke wezen van het schoone omvatteden, of eene zekere onder het bereik der zintuigen vallende volmaaktheid voor dat wezen hielden. Andere - waaronder die de groote modellen der oudheid als typen namen en daaruit het wezen van hun schoon distilleerden - - eenige eigenschappen en hoofdkenmerken van schoonheid tot het wezen zelf daarvan verhieven. Welke voortreffelijke denkbeelden wij dus bij de beste der schrijvers mogen aantreffen, wanneer zij het schoone in eene begripsbepaling hebben willen vastzetten, zijn zij alle min of meer te kort geschoten. Gesteund door bevoegd gezag, mogen wij dit zonder vrees voor aanmatiging vaststellen. | |
7.Na zooveel vergeefsche definities, nadat reeds Winckel- | |
[pagina 32]
| |
mann schreef dat het gemakkelijker is te zeggen wat het schoone niet, dan wat het wel is, is het geen wonder dat er eindelijk iemand zeide, dat het onmogelijk is die bepaling te geven, omdat het in zijn aard oneindig en derhalve door ons begrip en onze formules niet te vatten is. Daarom komt Töpffer tot deze conclusieGa naar voetnoot1: Cette chose qui dans la nature, dans les lettres, dans les arts, produit sur notre âme une impression de plaisir qui varie de degré et non pas de nature, cette chose qu'est-ce? Voilà le problême. Et quand il est certain qu'elle se manifeste à nous par un nombre infini de rayons éclatants et visibles, est il certain égalemenl que nous puissions jamais, des mille et mille extrêmités de ces rayons, remonter jusqu'au centre unique dont ils émanent? Je ne sais, mais de ceux qui jusqu'ici ont tenté cette recherche la plupart ont pris un rayon pour tout le faisceau, d'autres une partie du faisceau pour le centre lui-même et toujours le principe unique qui rallie à lui toutes les manifestations particulières du beau est demeuré en dehors de leurs atteintes. Tels sont mes motifs pour croire que jamais la main de | |
[pagina 33]
| |
l'homme ne lèvera le voile derrière lequel rayonne ce principe générateur du beau. Zóó is ook het oordeel van van Heusde, in zijne Socratische school, die de bepaling er van buiten ons vermogen houdt.Ga naar voetnoot1 Trouwens het schoone is er niet te minder om en wij verliezen er niets mede. Die definities, zegt BilderdijkGa naar voetnoot2, zijn uit het uitwerksel geput, en mogen, ten beste genomen, van dienst zijn om de zaak, waar zij is, te doen onderscheiden, maar zij baten niets om haar, hetzij theoretisch a priori te kennen, hetzij praktisch te vormen en voort te brengen. - En wij mogen het er met hem voor houden dat het woord zelf van schoon, even als dat van verheven, de zaak beter uitdrukt dan eenige definitie, die men daarvan pleegt te geven. | |
8.Met een geheel ander oog hebben wij evenwel deze gezegden te beschouwen, zoodra wij ze niet meer als definities aanzien. Dan vinden wij er verscheidene hoofdkenmerken van het karakter des schoonen in, die door niemand zullen geloochend worden. Wij vinden in Plato's formule den innigen band tusschen het schoone en het ware krachtig uitgedrukt. | |
[pagina 34]
| |
Wij vinden, wel niet als essentiële en noodzakelijke vereischten en voorwaarden, maar als de gewone gezellinnen der schoonheid, dat iets, dat in ons een welbehagen en geestelijke verheffing uitwerkt; eene betrekkelijke volkomenheid in vorm en geest; de proportie eindelijk en harmonie, de eenvoud en eenheid, waarin zich dit alles aan ons voordoet; en als gevolg daarvan een zeker onmiddelijk en oogenblikkelijk te voorschijn treden van de eenheid des kunstwerks, het maximum en minimum van Hemsterhuis. | |
9.Het is ontwijfelbaar dat ieder in meerdere of mindere mate, wanneer hij iets schoons ziet, een zeker welbehagen, eene verheffing der ziel ondervindt, en deze is niet zelden met een ligchamelijk welzijn gepaard. In allerlei tegenstrijdige en verschillende voorwerpen merken wij dit schoone op, en het is dus duidelijk dat dit niet aan eene bepaalde gedaante of vorm gebonden is. En indien al die verschillende en tegenstrijdige dingen schoon zijn, iets dat wij uit de uitwerking die zij op onze ziel doen voor zeker houden, wat is dan - niet het schoone in die voorwerpen - maar het schoone in zich, of met andere woorden, wat is het dat al die verschillende zaken als algemeene eigenschap met elkander gemeen hebben, wat is de eenheid waarin die alle zamentreffen? Zoo komen wij van zelf tot het onderzoek en begrip van een niet aan gedaante en vor- | |
[pagina 35]
| |
men gebonden, niet betrekkelijk schoon, dat ergends buiten die voorwerpen bestaan moet. Uit dat verschil toch en die tegenstrijd is het duidelijk, dat het schoone niet in al die voorwerpen kan liggen, omdat het wezen der schoonheid één moet zijn en niet bij elk voorwerp veranderend; dat het ook niet in één van die voorwerpen kan liggen, omdat zij alle in hun kring evenzeer schoon zijn en zonder betrekking tot of afhankelijkheid van elkander; dat het dus buiten hen moet gezocht worden. Daar nu die voorwerpen zelve niet het schoone daarstellen, maar zij toch schoon zijn, zoo zijn zij dit daarom dat zij alle iets van het schoone in zich bevatten of liever daarvan op verschillende wijzen de openbaringen en de afspiegelingen zijn. Er is dus een bron van het schoone buiten die voorwerpen. Die bron, waaruit alles wat schoon is die eigenschap put, dat middelpunt, waarin al die verschillende stralen overeenkomen en zamentreffen, waar zullen wij die vinden - in de natuur, in de kunst, in de zedelijke waereld? In geen van die drie. Een algemeener bron moet er zijn en wij moeten hooger opklimmen. | |
10.De Egyptiesche, door de Grieken mede overgenomen, mythe doet Prometheus de eerste menschen maken en met door hem audax Iapeti genus
uit den hemel geroofd vuur bezielen. Het is duidelijk dat | |
[pagina 36]
| |
hierin eene kunstlegende ligt besloten, dat, zoo als ook Lucianus er ons op gewezen heeft, in hem de eerste kunstenaar bedoeld is, en daarbij aan het schoon waarmede hij zijne beelden bezielde, een hemelsche kracht en oorsprong werd toegeschreven. Wij vinden dus in deze mythe reeds eenige aanduiding dat ook de oudheid een hoogen en boven de zinnelijke waereld verheven oorsprong aan het schoone heeft gegeven. Maar is dit nog slechts een dichterlijk vermoeden der mythe, in Plato's werken is deze gedachte door de wetenschap uitgedrukt. Na in zijn Hippias eerst eenige verkeerde meeningen en stelsels te hebben wederlegd, toont Plato daarin vervolgends in allerlei tegenstanden aan dat men wel het onderscheid moet in het oog houden tusschen allerlei openbaringen van het schoone en het schoone zelf, dat hij niet vraagt wat schoon, maar wat het schoone is, en zonder het te zeggen, doet hij voelen hoe het iets onstoffelijks en niet betrekkelijks is. Hij komt daarin evenwel niet tot een bepaald besluit en lost de vraag van het schoone niet op. Als wij met Stallbaum dezen dialoog tot Plato's jeugd mogen brengen, zou het zijn alsof hij daarin heeft willen beginnen het vraagpunt te bereiden door eerst den weg van hinderpalen te zuiveren en den grond te slechten, alvorens te gaan bouwen. In zijne latere schriften komt hij van lieverlede tot uitgebreider, dieper inzichten, vooral in het Symposion. Met Socrates overeenstemmende in de leer der aprioritiesche begrippen, dat is, in de menschelijke ziel denkbeelden a priori aanwezig en ingeschapen stellende, was de grond zijner leer deze: dat de mensch uit een voorbestaan van veel verhevener aard dan dit tegenwoordige, zinne- | |
[pagina 37]
| |
lijke bestaan, de herinnering heeft behouden van het goddelijke, eene herinnering die t'elkens in den mensch opgewekt wordt, zoodra hij iets ontmoet dat daarmede overeenstemt. Zie zijnen Phaedo.Ga naar voetnoot1 In zijne voorstelling van het leven der menschelijke ziel voor dat zij in het ligchaam kwam, duidt hij aan hoe zij door dat voorbestaan aan die begrippen gekomen is die niet door de zinnen konden gegeven worden, de begrippen van het schoone, goede en ware. In den Phaedrus vindt men het zelfde denkbeeld.Ga naar voetnoot2 Door de herinnering, zegt hij, van het eeuwige schoon, dat zij vroeger gekend heeft, herkent de ziel thands in dit zinnelijke bestaan het schoon dat zij ziet als een afbeeldsel daarvan en het is van daar dat zij er zoo door getroffen wordt. Vooral willen wij een schoone plaats uit het Symposion hier in voegen.Ga naar voetnoot3 - Eeuwige, niet geschapene en niet vergankelijke schoonheid, zegt Diotime daar, onvatbaar voor vermeerderen als voor afnemen, die niet hier schoon zijt en dáár onbevallig of in een deel schoon en onbevallig in een ander deel, schoon in deze plaats, tijd of betrekking, en onbevallig in gene, schoon voor dezen en onbevallig voor genen, die geen tastbaren vorm, noch gelaat, noch handen, noch iets ligchaamlijks hebt, die volstrekt u zelve gelijk en onveranderlijk zijt, waarvan alle andere schoonheden deelachtig zijn- O wat een lot zou het zijn, zonder bijmengselen, in al zijn zuiverheid en eenvoud, niet van stof en menschelijke | |
[pagina 38]
| |
kleuren omgeven, en ontdaan van alle ijdele en vergankelijke sieraden, van aangezicht tot aangezicht, dit hemelsche schoon te beschouwen!- Zoo voert ons Plato tot eene verhevene hoogte op. Van deze hoogte, het eenige standpunt waarop wij eenheid kunnen vinden in de verschillende wijzen en vormen van het schoone, kunnen ons ook die theorieën niet voldoen die het schoone in de vormen of in deze of gene eigenschappen zoeken. Het schoone bestaat op zich zelve, onafhankelijk van de vormen en wijzen van bestaan waarin het zich aan ons openbaart en die er slechts de afspiegeling van bevatten, verheven boven de zinnelijke waereld, op zich zelve niets betrekkelijks bezittende, maar volstrekt, eeuwig, geestelijk, goddelijk zijnde. Hoe dieper wij doordringen en hoe hooger wij opklimmen des te verder wijkt dat schoone weg. Hoe volmaakt wij de natuur vinden, hoe schoone kunstvoortbrengselen wij zien, wij kunnen ze ons nog schooner, nog volmaakter denken in onzen geest. Trapsgewijze gaan wij van hooger tot hooger. Boven het schoon der physieke waereld hebben wij dat der kunst, boven dit nog de geestelijke en zedelijke schoonheid, boven dit alles de ideale schoonheid die de geest zich schept. Er is maar éen term waar wij niet verder kunnen, en die is - God. In God is het volstrekte wezen der schoonheid.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 39]
| |
En ziet hier, zoo als Töpffer er te recht op wijst, eene merkwaardige en gelukkige overeenstemming tusschen de meeste en voornaamste schrijvers, dat hoewel straks nog allen verschillende omtrent de formule waarin zij het schoon wilden vatten, zij schier alle hierin overeenkomen dat het volstrekte wezen van het schoone nergends anders is dan in God, en dat het, om Thierry's woorden te bezigen, buiten den kring van het goddelijke even onmogelijk is het karakter van het schoone, als van het volstrekt goede en ware te vinden. | |
11.Het schoone, het ware, het goede, zietdaar drie groote verschijnselen, die wij reeds in de Platoniesche schriften herhaaldelijk zien optreden, en die ook de meeste nieuwere wijsgeeren als drie voorname grondslagen hunner beschouwingen hebben aangenomen. Op hun onderlinge betrekking zullen wij van tijd tot tijd kunnen terugkomen. Men kan van het schoone niet spreken zonder t'elkens ook het ware en goede aan te raken. Het schoone toch waarvan wij spreken, is niet het zinnelijke, maar het verheven geestelijke schoon, waarmede het ware en goede in veelvuldige betrekking is. Die naauwe vereeniging van goed en schoon drukt het Grieksche ϰαλοϰἀγαθὸς uit, waarmede wat braaf, goed, edel is, wordt aangeduid. Zoo noemen wij ook een zedelijk goede daad schoon, zoodat in de waardering dier daad de geest, als instinktmatig dien innigen band voelende, geen | |
[pagina 40]
| |
onderscheid maakt tusschen de begrippen van goed en schoon. Wat de verdeeling aangaat der drie genoemde beginsels, wier volstrekte wezen in God is, - ik geloof dat wij meer moeten onderscheiden dan wel scheiden, omdat het eigenlijk slechts in onze voorstelling is dat zij afzonderlijk zijn. Zij zijn drie wijzen, waarin zich het Opperwezen aan ons openbaart. Tot onderzoek kan men ze scheiden en ontbinden; maar die scheiding ligt niet in hun wezen. Alles in het heelal is eenheid, zamenstemming, harmonie, en zonder aan de hoogere eenheid die ze verbindt te kort te doen, kan men ze niet van elkander scheiden. Hier komt ons Plato's vroeger vermeld gezegde weder te gemoet: het schoone is het afschijnsel van het ware. Wij zullen het niet wagen van dit symboliesche woord van den dichterlijken en diepzinnigen Griek de ware en eenige beteekenis te verklaren, doch slechts onze gedachten mededeelen. Het ware waarvan hier gesproken wordt, bedoelt natuurlijk niet een historiesche of feitelijke, en reële waarheid, maar het oneindige, geestelijke ware. Wanneer wij nu dat ware beschouwen als dat wat is, wat volstrekt is, niet zoo als het zich aan ons subjectief oordeel voordoet, maar in zijn hoogste objectiviteit, dan is misschien het schoone slechts de wijze waarop dat ware zich aan ons openbaart, of, zoodra wij dat geestelijke, oneindige, met één woord goddelijke ware zien, noemen wij dat schoon, om den hemelschen en heerlijken aard waarin het zich aan ons voordoet. Zoo zou dat schoone de glansrijke afspiegeling zijn van het ware, of zoo als het eenigzins gewijzigd door Tieck wordt | |
[pagina 41]
| |
uitgedrukt: het schoone is één eenige straal des hemelschen lichts De volgende regels van Goethe kunnen misschien mede onze bedoeling verklaren: So im weitem Kunstgefilde
Webt ein Sinn der ew'gen Art,
Dieser ist der Sinn der Wahrheit
Der sich nur mit Schönem schmückt.
mits men deze woorden niet zoo opvatte, als bestond het schoone slechts in een tooisel der waarheid, en alzoo slechts in den vorm.Ga naar voetnoot1 Wij zouden dus deze verklaring aan Plato's denkbeeld hechten, dat het schoone de glanzende en schitterende wijze is waarop het ware zich aan ons voordoet: het ware dat wat is, het schoone de wijze waarop dat is en het dat zijn afspiegelt.Ga naar voetnoot2 Ook met opzicht tot een der onderdeelen van het schoone, de kunst, schijnt deze verklaring niet onjuist. Een bepaalde waarheid in dit gezegde opgesloten, is de innige en onbreekbare zamenhang tusschen schoonheid en waarheid. Wij zwijgen van de andere wijzen van het schoone, om nu eens slechts dat der kunst te nemen, en dan zien wij ook daarin die innige vereeniging. Schoonheid kan zonder waarheid niet bestaan, noch gedacht worden: wat de kunstenaar aan de waarheid te kort doet, ontneemt hij aan de | |
[pagina 42]
| |
som van het schoone zijns kunstwerks. Tot zelfs dáár waar de kunst het onafhankelijkst en het willekeurigst is, waar zij zich geheel aan de werkelijkheid onttrekt, blijft waarheid haar onmisbaar. Indien wij de kunstwerken aanschouwende wat dieper in hun zin doordringen, zullen wij bemerken dat het voor een groot deel die hoogere geestelijke waarheid is die ons daarin treft, terwijl die werken die deze waarheid in de hoogste mate bezitten, immer schoon zijn. Of is het niet de verbazende, verhevene waarheid, die hooge objectiviteit, en dit vereenigd met de wijze waarop zich dat alles aan ons voordoet, die Shakspere's kunst zoo schoon doet zijn, die hem maken not for an age but for all time? En zoo zijn dan ook de werken der kunst mede de glansrijke openbaringen en afschijnsels eener geestelijke waarheid. Het wezen van alle kunstvoortbrengsel ligt in de idee die het voorstelt: het is slechts het verzinnelijkte afschijnsel der onzienelijke idee: die idee moet waar zijn als onmisbaar vereischte om schoon te kunnen zijn. Wanneer nu door de kunst die idee is opgevat en onder der kunst behoorende vormen voorgesteld, zoodanig dat dit volkomen die idee uitdrukt en verzinnelijkt openbaart, dan is het kunstwerk de uiterlijke afschijning van dat wat het waarachtig is, of zijn schoon zijn spruit voort daaruit, dat het het onder het bereik der zinnen liggend afschijnsel is van de waarheid die het voorstelt. | |
[pagina 43]
| |
12.Hebben wij tot nu het afgetrokken wezen en de idee van het schoone beschouwd, en dat onafhankelijk van en buiten de voorwerpen gezien, wij willen thands nagaan wat er in die voorwerpen schoon is. Het schoone, dat wij hebben leeren kennen als één in zijn wezen, verdeelt zich, tot ons komende, weder in drie groote deelen, als drie stralen van een schitterend en weldadig licht, het schoon der natuur of der physieke waereld, dat der kunst en het zedelijke schoon: het eerste openbaart zich meest in den vorm der stof, het tweede in dien der gedachte, het derde in dien der daad. Maar even als bij het zonlicht, al kunnen wij de stralen daarvan prismatiesch scheiden, zijn ook deze drie stralen slechts uit ééne bron. Op deze drie wijzen dus wordt ons in de voorwerpen het schoone geopenbaard en voor ons verzinnelijkt. De vraag, wat het schoone in die voorwerpen is, wordt door al het voorgaande genoegzaam opgelost. Zij zijn alleen schoon omdat zij en in zooverre zij het wezen van het schoone terug geven, en de afspiegeling, de beelden er van zijn. Uit dit verheven geestelijk schoone is het dat de schoone voorwerpen hun schoonzijn ontleenen, en het is van daar, van daar alléén dat zij die verheffing onzer ziel uitwerken, dat zij die geheimzinnige en als heilige aandoening geven die wij bij hunne beschouwing gewaar worden. Geen juistheid of zwier van lijnen, geen orde, proportie of eenheid, geen behagelijkheid van kleuren en vormen, (hoewel ten naauwsten met het geestelijk gedeelte der schoon- | |
[pagina 44]
| |
heid verbonden) zijn hier de eigenlijke en naaste oorzaken dier treffende eigenschap die ons aldus aandoet, maar zij zijn ondergeschikte en verder verwijderde oorzaken, zij zijn ook de middelen waardoor dat schoon, dat alleen geestelijk bestaat, zich aan den zinnelijken mensch voordoet, om zóó, door zijne zinnen, te spreken tot zijne ziel, en de ziel trilt van aandoeding en genot, niet om die golvende lijn en die harmonie en eenheid, maar omdat die middelen haar het eeuwige en geestelijk schoone hebben doen gewaar worden dat daarin ligt opgesloten. Het zij verre dat wij dat alles, schoone lijnen, kleur, harmonie, eenheid, al wat in 't algemeen tot het vormelijke behoort, zouden verachten. Ook in hen openbaart zich het schoone, terwijl zij tevens krachtige en menigvuldige middelen zijn om dat te bevorderen. Ook zijn zij, als vorm en wezen (even als de vereeniging van ziel en ligchaam) zoo naauw verbonden met het geestelijke schoone, dat wij ze ons beide vereenigd en als één voorstellen, en hun beider schoon als te gelijk opmerken. Maar wanneer wij de werking van het schoone op onze ziel nagaan, moeten wij bij aandachtiger beschouwing toch erkennen dat een hooger beginsel, namelijk, dat geestelijke, ons die verhevene aandoening geeft. In de kunst moeten wij ons zoowel wachten het schoon louter en alleen in het spirituele element en dus eenigermate in een abstractie te stellen, als in de eene of andere vormelijke volkomenheid en dáárin de ware oorzaak te zien van wat ons treft. | |
[pagina 45]
| |
13.Wij moeten thands in de menschelijke ziel den blik slaan en de verschijnselen en werkingen nagaan die daarin bij de ontmoeting van het schoone plaats hebben. In elke menschelijke ziel is een zekere vatbaarheid ingeschapen die wij het schoonheidsgevoel noemen. Dit is die vatbaarheid om het schoone op te nemen en te genieten, dat ingeschapen besef, gepaard, hier met een duistere, instinktmatige neiging, ginds met een bewust en geestdriftvol welbehagen, dat ingeschapen besef van al wat welluidend, wat voor het gezicht liefelijk of treffend, wat vertederend of boeijend of verheffend voor het hart of het verstand is, in één woord van al wat in den mensch de gedachte opwekt van dat iets dat hij schoon noemt, onder welke vormen en op welke wijzen het dan ook zij. Is dit beseffen een werking des gevoels of des verstands? Ik zou ook hier weder geneigd zijn die twee niet zoo zeer te scheiden als men pleegt te doen, zoodat zij als twee vijandige machten worden die elkander overal bekampen. Of is het te gewaagd te zeggen dat misschien het voelen slechts een denken is met een hoogst snelle bevatting? Het verstand gaat door analyse en synthese, door gevolgtrekking te werk, maar het gevoel aanschouwt terstond, en wat dat gevoel oogenblikkelijk bevatte is dikwijls bij nader inzien het zelfde als 't verstand ons aanwijst. Zóó is het ten minste in de bevatting van iets schoons. Zoowel het verstand als het gevoel kan ons dat doen opmerken en genieten, maar door- | |
[pagina 46]
| |
gaands zal de overbrenging van den indruk van het schoone niet het gevolg van een waarnemen des verstands of der redenering zijn, maar door het gevoel plaats hebben. De werking toch van het schoone is gewoonlijk onmiddelijk. Nu moge, vooral wanneer dit iets zeer zamengestelds is, het verstand langs een anderen weg ons dit gevoel verklaren en dit gevoel een duidelijk bewustzijn geven en de redenen waarom zij dit schoone schoon vond, maar de eerste gewaarwording heeft des niet te min door het gevoel plaats gehad. Dit laatste neemt dus het spoedigste waar, maar het verstand brengt deze waarneming tot een klaar en dieper doordringend bewustzijn, tot een meer omvattend begrip, en doet haar het schoone in al zijne deelen opmerken. Doch beide zijn slechts de verschillende werkingen van ééne ziel. Ongetwijfeld moeten wij het begrip van het schoone als een zielsbegrip beschouwen, en als behoorende tot die aprioritiesche stambegrippen die haar ingeschapen zijn. Wij vinden er de bewijzen voor in de algemeenheid van het schoonheidsgevoel zoowel als in het verlangen en streven naar het schoone. Geen beschaving of verfijning heeft dit begrip aangebracht en het is niet uit ervaring geput. In alle kindsche toestanden, zoowel der volkeren als der kinderen zelve, vinden wij het reeds aanwezig en onmiskenbaar. Men denke, om uit deze rijke stof slechts een paar trekken te nemen, bij de eersten aan de ruwe beschilderingen of opsieringen van ligchaam, kleederen of werktuigen, aan hun dansen, muziek en liederen, aan de oudheid en algemeenheid der poëzy - - bij de laatsten aan hun zin voor wat | |
[pagina 47]
| |
blinkt en klinkt en fraaije kleuren heeft, aan hun vatbaarheid voor den invloed van muziek, en honderde bijzonderheden waarin die kleine zielen reeds toonen het schoone te gevoelen. De mensch is niet alleen passief vatbaar om het schoone te ontvangen, hij is ook actief in het streven er naar. Het genot van het schoone spruit voort uit eene homogeneïteit van het schoone voorwerp met onze ziel. Van daar de betrekking tusschen beide. De ziel trekt naar dat voorwerp en wenscht er zich als 't ware meê te vereenigen, en het is niet alleen in dat voorwerp, maar in zich zelve dat zij door het voorwerp het schoone gevoelt. Deze homogeneïteit en dit streven om zich met het voorwerp te vereenigen is de daad van alle liefde en hier van de liefde tot het schoone. Ik voel hier een tegenspraak opkomen. Hoe! zouden allen gevoelig zijn voor het schoone? En is het niet van dagelijksche ondervinding dat velen voor schoon óf ongevoelig zijn óf slechts een flaauw en duister besef er van hebben? Zijn er vooral niet duizenden die van kunst geen 't minst begrip hebben, die kunst met behendigheid verwarren, of voor wie zij slechts ten doel heeft als aardig, doch geesteloos, handwerk de natuur na te bootsen? Voor wie een schilder slechts een fijnverwer is, die de bouwkunst uit de rei der schoone kunsten schrappen om ze op de lijst der ambachten te plaatsen, en die de beeldhouwkunst als bepaald onnuttig en onnoodig beschouwen? En die, wanneer zij de machtige werking der kunst ondervinden (want die doet zich dikwijls onwederstaanbaar en tegen hun wil gevoelen) dit | |
[pagina 48]
| |
slechts als eene ijdele betoovering beschouwen, even als den invloed van den goochelaar, die hen een oogenblik heeft meêgesleept, maar wiens werk geen hoogere gevoelens geacht wordt in te boezemen? 't Is helaas waar, niet bij de ruwsten alleen, maar ook bij de beschaafdsten. Maar wij hebben ook niet gezegd dat allen evenzeer voor het schoone gevoelig zijn, waar en hoe het zich ook vertoone. Bij iederen mensch zijn de organen om het te kunnen voelen aanwezig, maar zij zijn niet altijd en noodzakelijk werkzaam, noch ook bij elken mensch evenzeer. Even als er tusschen de verschillende menschen een verschil is van mate en gehalte der ligchaams- en zielsvermogens, zoo treft men ook het genoemde orgaan in verschillende graden aan. Veel zal hier ook afhangen van den staat van cultuur der overige vermogens. Niet ieders vermogens zijn ook tot elkander in de zelfde verhouding en het verschillen dier verhoudingen heeft mede op den aard des gevoelvermogens een beduidenden invloed. Ook de ligchaamlijke toestand is een rede van dit verschil. Niet ieders waarnemingswerktuigen zijn even juist en sterk, niet ieders netvlies ontvangt de beelden even zuiver en duidelijk, niet ieders oogzenuwen brengen die helder en levendig aan de ziel over. Met het orgaan des gehoors is het even zoo. Zelfs bij den zelfden persoon verschilt het gevoel op dezen of genen tijd. Wij nemen hier de woorden van Pruys van der HoevenGa naar voetnoot1 over: ‘Niet altijd noch onder alle omstandigheden werkt het aesthetiesch gevoel gelijkelijk. De saisoenen, het weder, een heldere of | |
[pagina 49]
| |
bewolkte hemel, zonneschijn, maan- of gazlicht, kleursweêrkaatsing, plaats en tijd en eigen toestand hebben invloed op onze gewaarwordingen van het objectieve en werken mede of werken tegen.’ Naar de oneindige verscheidenheid der individuën bestaat dit gevoel in verschillende graden en schakeeringen, maar in elke ziel bestaat dit, al is het in nog zoo geringe mate, al is het onbewust en sluimerend. Doch in wie en in welke mate het besta, overal is het waar dat dit gevoel, even als elk vermogen, elk zintuig, elke zoowel stoffelijke als geestelijke kracht des menschen, moet opgewekt, geleid, geoefend worden. Zonder oefening zou de blinde niet zulk een verwonderlijk fijn tastgevoel in zijn vingeren hebben; zonder oefening zou des zeemans oog niet zoo verbazend scherp en verziend zijn; en - wilt gij een onstoffelijk orgaan, ziet tot welke kracht men het geheugen bij oefening kan ontwikkelen. De natuurlijke gave van het schoone te gevoelen moeten wij dus evenzeer aankweeken en oefenen. Daardoor worden wij voor alle werkingen van het schoone vatbaar. Daardoor wordt het gevoel des schoonen in ons verfijnd en uitgebreid en groeit het aan tot die geestdriftvolle liefde er voor. | |
14.Het uitwerksel van het schoone, wanneer wij het tot zijn eenvoudigsten term brengen, is de verheffing der ziel. Te recht geeft Schiller als een criterium der aesthetische waarde | |
[pagina 50]
| |
van iets aan, de met rustige kracht gepaarde zedelijke stemming en de blijde opgewektheid waarin wij er door gebracht worden. Grooter, edeler voelen wij ons bij de beschouwing van het schoone en alsof wij meer waren dan menschen, of liever wij krijgen op eens het bewustzijn van het geestelijke en goddelijke dat er in en buiten ons is. Het is alsof wij onzen oorspronkelijken aanleg en onze toekomstige bestemming gevoelen. Er is een meesterlijke greep in de overheerlijke, begeesterende beschrijving van den Pythieschen Apollo door Winckelmann.Ga naar voetnoot1 Ich neme selbst einen erhabenen Stand an, um mit Würdigkeit anzuschauen. Hoe waar, hoe diep gevoeld, en wat een blijk van den verheffenden invloed van de schoonheidsopenbaring der kunst! Wie heeft dit niet zelf ondervonden bij de beschouwing van treffende meesterstukken? Zoo openbaart zich de inwendige verheffing naar buiten, en den drang volgende van de hooge stemming der ziel, streeft de mensch er naar zich in een schoonen stand, met opgehevene en verruimde borst, en een trotsche oprichting des hoofds, tot de zelfde schoonheid te verheffen en stemt zich het geheele wezen harmoniesch met de aanschouwde schoonheid. Leest, hoort ze de enthousiasten voor het schoone en gij bemerkt dat zij in eene verheffing, in eene verrukking zijn: zij zijn dichters geworden, en hunne woorden zijn geen redebetoogen, maar poëtiesche ontboezemingen. Voelt ze in u zelven, 't zij dat gij het schoone beschouwt, 't zij dat gij bezig zijt het voort te brengen, die vergeeste- | |
[pagina 51]
| |
lijkende en als heilige aandoening, die als de zinverrukking des dichters is, en gij zult het erkennen dat de uitwerking van het schoone is de innige verheffing der ziel boven stof en zinnen, door de opwekking in haar van de idee des geestelijken en goddelijken. Wij zullen dit nog eens aan de ervaring toetsen. Die opwekking in den mensch van de idee des geestelijken en goddelijken is het uitwerksel des schoonen. Maar omdat dit de uiterste grens is, waar al wat schoon is heen leidt, wanneer wij de aandoeningen die het in ons opwekt in al hun gevolgen doorvoeren en daarin opklimmen, spreekt het van zelve dat wij dit niet altijd en bij elk schoon voorwerp zoo dadelijk bemerken, en dit wel bij het treffende en grootsche schoone oogenblikkelijk voelen, doch niet zoo snel bij schoone voorwerpen van eenvoudiger aard. Vele schoone voorwerpen wekken eerst slechts een algemeen en onbepaald welbehagen in ons op. Dit is doorgaands het eerste verschijnsel. Maar bij nadenken, vinden wij dat zij sommige meer bepaalde aandoeningen te weeg brengen en wordt het ons duidelijker waarin dit welbehagen zijn grond had. In de morele waereld is de betrekking tusschen een schoone daad en de idee van het geestelijke en goddelijke naauw en oogenblikkelijk merkbaar. Elke zedelijke schoonheid is, het onvolmaakte beeld wel is waar, maar toch het beeld der opperste volmaaktheid, en het is daarom dat onze ziel er een welbehagen in vindt en er zich door voelt opheffen. Maar ook het schoone der physieke waereld bestaat in die verheffing tot het geestelijke en goddelijke. Schoon is de sterrenhemel en een machtigen indruk maakt hij. Bij voort- | |
[pagina 52]
| |
durende aanschouwing verheldert zich dit gevoel. Wij kennen de verbazende ruimte des heelals, de ontzettende afstanden dier sterren en hun grootte, de kleinheid van het stipje dat onze aarde is. Wie schiep dat? wie onderhoudt dat? waartoe? welk een macht, wat een wijsheid, wat een goedheid! Hier is de aard van den indruk onmiskenbaar en het is duidelijk dat de aanschouwing van de pracht des sterrenhemels den geest verheft boven het aardsche. Maar nemen wij een eenvoudige voorstelling. Gaat mede, zoo gij wilt, naar gindschen heuvel. De invloed van den schoonen morgen verdubbelt onze levensgeesten, verscherpt en verfijnt onze zintuigen. Achter en links van den glooijenden grond waarop wij zitten strekt zich een mastbosch uit dat zijn melancholiesch geruisch en zijn eigenaardigen geur in de lucht zendt; het verschiet, en de bosschen die het omzoomen in de verte zijn in smeltende tinten gehuld. De uitgestrekte hei voor ons schittert en tintelt door de warme zon; rood is haar algemeene kleur, maar hoe duizendvoudig gebroken en genuanceerd! De zon die het gladde heidekruid en al de heibloemen doet schitteren door zijn gloeijendsten glans, doet er ook de zachte geuren uit oprijzen die de gonzende geluiden van insekten en het getjilp van vogels ontmoeten, en alles vereent zich tot één groote harmonie. Gij gevoelt u aangenaam aangedaan en bemerkt dat ge hetgeen gij ziet schoon vindt. En toch is er niets bijzonders in dit eenvoudige landschap, geen treffende natuur, geen stoute lijnen of gezichtspunten. Welke is nu de aandoe- | |
[pagina 53]
| |
ning die gij ondervindt? Is het de gedachte van nut die in u opkomt, omdat er van die hei bezems kunnen gemaakt worden? Of van rijkdom, die uit de bosschen spreekt? Of bevindt gij u wel omdat de zon u verwarmt, of vindt gij het landschap slechts, zoo als men zegt, een aardig gezicht? Voelt gij niets meer? Dan behoort gij onder dezulken die noodzakelijk hun gevoelsvermogen nog wat moeten oefenen. Maar gevoelt gij meer, iets geheel anders? Onderzoekt u zelven wel. Is het niet dit dat de natuur zelfs in het eenvoudigste ontzettend rijk en liefelijk en grootsch is, en dat zij, met uw bewustheid of niet, een invloed op al uw vermogens en zinnen, op uw totaliteit als mensch uitoefent, dat een reeks van gedachten zich in u opdringt, dat zij niet op zich zelve maar als uitdrukking van de daarin bevatte idee u behaagt, dat - kortom de aard van al die gedachten en aandoeningen, laat zij zich niet met een woord een geestelijken en zedelijken indruk noemen? En die indruk is zij niet eene verheffing, niet van uw intellect, maar van uw geheel zedelijk en geestelijk wezen? Daar de werktuigen die bestemd zijn om deze indrukken naar de ziel over te brengen niet bij ieder even volmaakt en geoefend zijn, zal de een die spoediger en met meer levendigheid dan de ander ontvangen, maar dit verandert niets aan den aard des indruks. Misschien zal iemand, toegevende dat dit waar is in de zedelijke waereld en in het schoon der natuur, betwijfelen of dit wel zoo zij met betrekking tot de kunst. En mocht men het al eens toegeven voor die voortbrengselen die tot de | |
[pagina 54]
| |
hoogere, tot de religieuse kunst behooren, dan althands niet ten opzichte van andere takken. Plaatsen wij ons dan, ter proefneming, voor eene eenvoudige voorstelling der kunst, een oud paard in eene weide. Hier is niets verhevens, niets ideaals, oogenschijnlijk, en toch behaagt ons dit stuk, als een Karel Dujardin een Berghem of een Landseer het ons vertoont. Hetzij dat gij daarin een deel der natuur in al haar poëzy van het licht ziet voorgesteld en met uwe gedachte heentrekt naar het land: - hetzij dat eenige treffende gedachte in u wordt opgewekt of aangebracht: - ziet zoo of anders, oogenblikkelijk is uw geest bezig geweest en hebt gij u voor ge het zelf recht wist bevonden op het veld der bespiegeling of in de waereld der gedachte en uw poetiesch instinkt heeft u dadelijk deze of gene gedachte daarin doen opvatten. Ook in dit eenvoudige landschap erkent gij eene uitdrukking des levens, en overal waar slechts met waarheid, niet een nagemaakt, maar een waarachtig leven is uitgedrukt, is die openbaring belangrijk. Wel beschouwd, zult gij weldra bemerken dat minder het voorwerp daar voor u, die afbeelding van dat paard, op zich zelf u heeft bezig gehouden, dan wel de uitdrukking die er in lag, of met andere woorden, dat het voornaamste gedeelte uwer belangstelling niet door iets werd opgewekt dat tot het stoffelijke, maar tot het geestelijke behoorde, niet door het voorwerp, maar door de daarin uitgesproken idee. Dit is een belangrijk punt. 't Is daarom in de kunst ook volstrekt niet noodig dat hare voorstelling een voorwerp bevatte dat op zich zelf verheven en schoon is, want, hoewel ook dit kan plaats hebben, het schoone der kunst spruit niet | |
[pagina 55]
| |
voort uit het voorwerp zelf dat zij afbeeldt, maar ligt eenig en alleen in de uitdrukking die de kunstenaar er aan gegeven heeft, waartoe het voorwerp slechts het middel van voorstelling is. Te recht zegt Dr. FrauenstädtGa naar voetnoot1: Was der echte Künstler nachbildet ist also nicht die empirische Erscheinung, sondern das in ihr Erscheinende, das Wesentliche, und Wahre. Ook de schilder is dichter. Even als bij dezen de poëzy is uitstorting des innigen gevoels door het middel der taal, heeft dit bij den schilder plaats door het middel der verwen en lijnen. De poëzy zit niet altijd in het voorwerp, maar veel meer in de idee, in de uitdrukking des kunstenaars. Hierin, in dit geestelijk element, moet dan ook het schoone gezocht worden, zoowel als de aard van zijn uitwerksel. Ook in de kunst dus is het waar, dat het schoone een verhoogd levensgevoel, de verheffing tot de ideeën, dat is het geestelijke, uitwerkt. Het is alzoo zoowel met betrekking tot het schoon der zedelijke en der physieke wareld als der kunst waar dat het niet schoon is om en op zich zelf, maar om de idee waarvan het de uitdrukking is, en het is van daar dat de uitwerking er van daarmede homogeen is en wij dien ook overal waarnemen als een niet zinnelijke, maar als een verheffing door de opwekking in ons van het geestelijke. |
|