Voorwoord
Met het afronden van mijn promotieonderzoek komt niet alleen een eind aan het project waaraan ik vele jaren met hart en ziel heb gewerkt, maar sluit ik ook officieel mijn ‘Groningse periode’ af. Toen ik als onderzoeker in opleiding begon, verhuisde ik van Rotterdam naar Groningen. Ik had toen niet kunnen vermoeden hoe de jaren daarop zouden verlopen. Desalniettemin kan ik nu terugkijken op een enerverende en leerzame tijd. Dat het onderzoekstraject succesvol kon worden afgesloten, is niet alleen mijn verdienste. Zonder de adviezen, hulp en steun van velen was dit nooit mogelijk geweest. Een aantal van hen wil ik hier in het bijzonder noemen.
Tijdens het uitvoeren van mijn onderzoek kon ik mezelf gelukkig prijzen met twee promotores, prof. dr. G.J. Dorleijn en prof. dr. H.E. Wilcox. Vanaf het allereerste begin van het project is Helen Wilcox als promotor aan het onderzoek verbonden geweest. Haar enthousiasme voor het onderwerp en haar interesse in de resultaten gaven mij vaak de stimulans om door te gaan met het onderzoek. Ik dank haar en Gillis Dorleijn voor de constante feedback op mijn stukken en de geanimeerde discussies over de resultaten. Bij de totstandkoming van dit proefschrift heeft Gillis Dorleijn een grote rol gehad. In de eerste plaats dankzij zijn strenge rode pen bij het corrigeren van mijn stukken, waarbij zelfs de punten in de voetnoten niet aan zijn aandacht ontsnapten. Door zijn kennis van het onderzoeksgebied was zijn inbreng van inhoudelijke aard ook groot. Daarnaast leidde dit vaak tot geanimeerde insidersgesprekken over het Nederlandse literaire veld, die ik zeer zal gaan missen.
Vanaf het begin had ik het genoegen om te kunnen overleggen met prof. dr. S. Janssen, bij wie ik aan het eind van mijn studie Kunst- en Cultuurwetenschappen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam mijn doctoraalscriptie heb geschreven. Dit onderzoek is in zekere zin een voortzetting van haar promotieonderzoek. Daarnaast hielden in de beginfase van het onderzoek prof. dr. M. van Essen en dr. E. van Boven als leden van de begeleidingscommissie de vinger aan de pols.
Met plezier denk ik terug aan de bijeenkomsten van het NWO-aandachtsgebied ‘Literatuuropvattingen in het literaire veld’ waar ik de eerste resultaten van mijn onderzoek kon presenteren. In Groningen had ik een aangename werkplek tussen de collega's van de vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde. In de laatste fase van het onderzoek bood het Promovendi en Postdoc Centrum van de Rijksuniversiteit Groningen mij onderdak zodat ik in alle rust en afzondering mijn proefschrift kon afronden. Veel dank ben ik verschuldigd aan Renske Brandsma en Mineke van Essen die mij een werkplek gaven voor zolang het nodig bleek te zijn. Het PPC heeft daarnaast ook een welkome financiële bijdrage geleverd aan de drukkosten van dit proefschrift.
Voor de casestudies heb ik de bereidwillige medewerking gekregen van Mensje van Keulen, Nelleke Noordervliet en Manon Uphoff die ik daarvoor zeer erkentelijk ben. Hun uitgeverijen, Atlas, Augustus en de Bezige Bij, hebben mij geholpen met het aanvullen van de recensies over hun meest recente publicatie.
Het achterhalen van bronnen bracht allerlei obstakels met zich mee. Ik dank de directeur van Stichting Schrijvers School Samenleving, Margreet Ruardi, voor haar toestemming om het archief van St. SSS te mogen inzien. Ook dank ik de medewerkers van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum die voor