| |
| |
| |
In de voetsporen van Bals
Als Heinz Stuy medio '67 bij Telstar was gebleven en niet gekozen had voor Ajax, dan was hij nu waarschijnlijk een van Nederlands populairste voetbalprofs geweest. Terwijl Stuy's opvolger, Paul van der Meeren, enkele seizoenen later zeer hoog eindigde op de nationale hitparade van doelverdedigers, was Stuy nog altijd niet meer dan een ‘onopvallende doelman van een bijzonder sterk Ajax.’
Het waarom is niet moeilijk op te sporen. Van der Meeren is een talentvolle keeper in een middelmatige ploeg. Als Telstar met 1-0 wint is dat niet zelden voor een belangrijk deel zíjn verdienste. Hij kan, spectaculair als hij is, duikelen, stompen, springen, gewond raken en weer opstaan. Vaak heet het dan in de kranten dat ‘Van der Meeren Telstars gelijke spel redde’. Zoals Jan van Beveren bij het defensief ingestelde Sparta vaker de kans kreeg een hoofdrol te spelen dan in het avontuurlijk en veel vaker aanvallende PSV.
De positie van Stuy bij Ajax is enigszins te vergelijken met die van Treijtel bij Feyenoord en verschilt aanzienlijk met die van Van der Meeren. Soms lijkt het alsof ze er niet bij horen, omdat zij in een wedstrijd, pak weg, drie ballen te verwerken krijgen. Niet zelden wordt er bij Ajax gegrapt: ‘Moet jij ook onder de douche, Heinz? Heb je meegedaan dan?’ De doelman van een topclub is vaak een minder opvallende figuur dan de doelman bij een middelmatige club. Niet voor niets was Michels er destijds niet zo verschrikkelijk happig op om Jan van Beveren van Sparta naar Ajax te laten overkomen. ‘Ik heb al lastige vedettes genoeg,’ verzuchtte Michels toen.
Niet dat Michels de capaciteiten van Van Beveren niet genoeg
| |
| |
waardeerde. Maar Michels zag wel scherp dat in een topteam de doelman eerder ‘één van de elf’, of ‘één van de zestien’ moest zijn dan ‘de doelman’. Juist omdat in een ploeg als Ajax, die tot de absolute wereldtop behoort, de taak van de doelman hemelsbreed verschilt met die van een doelman in een zwakker team. Voor de doelman in een middelmatig elftal is er een heldenrol weggelegd, hij kan week-in-week-uit schitteren, desnoods een keer falen, hij blijft een ‘middelpuntfiguur’, die op een bepaalde manier moet worden behandeld. Zulke keepers zijn kasplantjes, anders dan veldspelers. Het verschil ligt ongeveer in de sfeer van het onderscheid tussen wielrenners van de baan en de weg. De baanrenners worden het liefst verwend of apart behandeld, voor de wegrenners is die noodzaak minder.
Bij Ajax is dat verschil helemáál weggevallen. Bij de conditietraining lopen Stuy en reservedoelman Wever normaal mee - Stuy zelfs vaak voorop, omdat hij een enorme conditie heeft. Bij veel andere clubs hoeft de doelman lang niet zo hard te werken: hij krijgt meestal een aparte ‘keeperstraining’. Met het voorbeeld van Gerrit Bals voor ogen is Stuy geworden tot een onderdeeltje van de voetbalmachine Ajax, die zijn werk zó probeert uit te voeren, dat de selectiegroep daarvan profiteert. Voor Stuy geldt als rechtgeaarde prof maar één ding: hoe moet ik me gedragen om voor Ajax zo'n hoog mogelijk rendement te bereiken?
Drie jaar lang heeft Stuy daarover kunnen nadenken. Drie seizoenen, waarin hij uit de publiciteit verdween, omdat hij slechts de schaduw achter Bals was. Een periode waarin hij veel leerde, hard werkte, vaak twijfelde, maar tenslotte overeind bleef. Pas aan het eind van zijn derde seizoen gaf Michels hem de eerste, échte kans. Stuy slaagde en maakte vorig seizoen maar meteen het hoogtepunt van de Europa Cup mee. Stuy is, onopvallend, de niet meer weg te denken doelman van Ajax geworden. Zó onopvallend, dat een groot deel van de fans hem nog altijd niet ‘ziet zitten’, al bewees hij bijvoorbeeld zijn karakter en klasse aan de start van dit seizoen door zich van een slecht debuut (tegen Borussia Mönchengladbach) knap te herstellen.
In het doel staan bij Ajax is een vak apart. De fullprof Stuy is daar dag en nacht mee bezig. Steeds weer vraagt hij zich af hoe
| |
| |
het misschien nog weer beter zal kunnen. Stuy is voetbalbezeten, gaat ook naar andere wedstrijden toe en is zeer consciëntieus. Hij weet dat van hém bij Ajax soberheid wordt geëist; dat hij, in tegenstelling tot de doorsnee-doelman, niet kan en mag opvallen; dat hij zich ondergeschikt moet maken aan het geheel, desnoods dan maar ten koste van de publieke opinie. Stuy heeft die moeilijke opgave kunnen volbrengen. In plaats van het applaus van de tribune is er het vertrouwen van de collega's - dat is voor de profs bij Ajax vaak veel belangrijker.
Stuy (ongecompliceerd, zuinig, recht-toe-recht-aan, zeer serieus in zijn vak) gold als een van de beste keepers van Nederland toen hij van Telstar naar Ajax ging. Hij had deel uitgemaakt van diverse nationale selecties, stond bekend om een spectaculaire stijl en razendsnelle reflexen. Met hem was Telstar (de fusie van Stormvogels en VSV, de club waar Stuy vandaan komt) naar de Eredivisie gepromoveerd bijvoorbeeld. Omdat in die periode ook Bals nog altijd een omstreden figuur in de kring der Ajaxfans was, leek het erop alsof Stuy maar meteen Bals zou verdringen. Maar het pakte anders uit. Michels had de talentvolle Stuy nodig om Bals te prikkelen, bovendien was het verschil in leeftijd zó groot, dat Stuy voorbestemd was de natuurlijke opvolger te worden. Vanaf het begin stond ‘Heinsie’ achter ‘Balsie’.
Aanvankelijk tilde Stuy daar niet zo zwaar aan. Hij leerde veel, zag veel en groeide onopgemerkt naar het niveau van de volledige beroepsvoetballer. Stuy kon rustig zijn kans afwachten. Dat duurde één seizoen, dat duurde twee seizoenen. Incidenteel mocht Stuy een keer keepen, maar het was nooit bedoeld als een echte kans. En Stuy wist dat. Met de militante instelling van een dwangarbeider trainde Stuy harder dan het merendeel van zijn collega's. Zijn sobere manier van leven hield zijn toch al imponerende fysiek intact. Maar toch: de Grote Kans bleef uit. Ook al kende Bals inzinkingen, Michels bleef achter hem staan. Er kwamen moeilijke ogenblikken voor Stuy, vooral ook in het derde seizoen, toen hij stilaan op ‘springen’ stond. Na Europa Cupsuccessen was er dat lege gevoel, dat maar weinigen kennen. Dat gevoel er niet bij te horen, eer te genieten die je niet toekomt. Dat is o zo frustrerend.
| |
| |
Natuurlijk wist Michels dat. Natuurlijk kende de psycholoog Michels de ‘randfiguur’ Stuy en bestudeerde hij diens gretigheid. Dus was Michels bereid tot gesprekken met Stuy. ‘Op 't laatst,’ zegt Stuy, ‘zag ik 't niet meer zo goed. Ik dacht: je kunt hem nooit verdringen. De top is niet voor je weggelegd. Oké, dan maar genoegen nemen met een iets mindere club.’ Michels had bewondering voor Stuy. Hij reageerde zijn teleurstelling nooit op negatieve manier uit in de groep, tijdens of na de training of op de reservebank tijdens de wedstrijden. Stuy bleef zich gedragen als ‘een van de zestien’, hoewel hijzelf vaak vond dat hij dat niet wás: ‘Er waren bepaalde dingen rond het elftal, in de organisatie, die vond ik niet goed. Daar dacht ik veel over na. Maar ik durfde dat niet te zeggen. Ik was maar een reserve. Wat moet je dan met kritiek?’
Michels ging van het principe uit dat hij met maar één vaste doelman moest werken. Hij vond dat hij niet de ene week Stuy en de andere week Bals kon opstellen. En terecht. Want een doelman maakt een wezenlijk deel uit van de organisatie in de verdediging. Zijn verdedigers kennen zijn reacties, zijn sterke en zwakke punten. Er ontstaat een vorm van samenwerking die absoluut noodzakelijk is, maar die de gewone toeschouwer ontgaat. Waarom stappen de verdedigers de ene keer terug om een doelman een bal te laten pakken en is het bij de volgende voorzet precies andersom? Het is de wederzijdse kennis. Hoe gooit een doelman uit? Hoe snel kan hij zijn doel uitkomen, zodat je wat meer risico's kunt nemen, omdat dieptepasses een prooi van een doelman zijn? Het zijn allemaal kleinigheden die van het grootste belang zijn. Michels overwoog dat allemaal. En hij liet het eventuele verschil in kwaliteit tussen Bals en Stuy minder zwaar wegen dan de eventuele onrust, die een wisseling van doelman met zich mee zou brengen.
Stuy had begrip voor Michels, al bleef hij voortdurend spelen met de gedachte dat hij de plaats van de ‘heilige’ Bals eens moest innemen. In een periode bijvoorbeeld, dat Bals een vrij ernstige blessure had, vlak voor een Europa Cupwedstrijd, werd die theoretische mogelijkheid opeens zeer groot. Stuy dacht zich de situatie in, hij wilde die vervanging zo ‘geruisloos’ mogelijk
| |
| |
laten verlopen om de onzekerheid tot een minimum te beperken. Zó ver ging Stuy, dat hij een gele trui kocht, zoals Bals die altijd droeg: ‘Dan zouden de jongens het verschil nog minder merken.’ Profvoetballers zijn vaak wreed tegen elkaar. Zij schamen zich niet zelden voor emoties. Dat uit zich dan in het jennen en voeren, zoals dat in Amsterdam erger is dan waar ook in Nederland. ‘Moet je Bals zo nodig imiteren?’, heette het dan. Stuy voelde zich onbegrepen en dus teleurgesteld.
Centraal in de loopbaan van Stuy staat zijn wilskracht. Om aan de top te komen was Stuy niets te veel. Hij dwong Michels door zijn bewonderenswaardige houding eigenlijk de kans af. Dat hij die kans kreeg onder minder prettige omstandigheden doet daaraan niets af. Vóór de kampioenswedstrijd tegen SVV werd Bals plotsklaps gepasseerd. Stuy: ‘Volgens mij wist Michels op dat moment nog altijd niet wat hij doen moest: mij nemen of Bals houden. Had hij dat wel geweten, dat had hij Bals ook die kampioenswedstrijd laten keepen.’
Daarna is Stuy niet meer uit de top-elf verdwenen. En het bleek dat hij de wijze lessen van Bals goed ter harte had genomen: ‘Toch heeft het nog een half seizoen geduurd voor ik die angst kwijtraakte. Als we met 1-0 voorstonden dacht ik steeds: nou zal je net zien dat ik er nog één achter mijn oren krijg. Terwijl het verloop van de wedstrijd eigenlijk helemaal geen aanleiding gaf tot zo'n doelpunt.’
Angst. Stuy heeft bijna drie jaar angst gehad voor Michels: ‘Als je zag hoeveel macht die man bij Ajax had, dan werd je wel 'ns benauwd. Dan dacht je: hij kan je van de ene op de andere minuut niet meer nodig hebben. Michels wist zo vreselijk veel. Hij lette overal op. Als niemand bezwaar maakte dat de spelers een flesje sinas namen, zei hij: “Niks ervan, Spa-water.” Zo was het eigenlijk altijd. Die man máákte Ajax, ook op organisatorisch gebied. Later heb ik hem dat ook gezegd, dat ik dacht dat hij mij als een veertje zou wegblazen. “Dat was helemaal niet waar,” zei Michels toen.’
Angst. Dat had Stuy inwendig ook in zijn eerste periode als doelman van Ajax-1. Naar buiten liet Stuy dat niet merken, daar is hij te veel prof voor. Hij weet dat de spelers er misschien onrus- | |
| |
tig van zouden worden, als hij liet merken dat hij nerveus was. Maar na drie jaar wachten was het niet gemakkelijk de plaats van Bals in te nemen. Alles moest nog groeien. Bovendien had Stuy de pech dat zijn eerste periode in het doel samenviel met bijvoorbeeld de blessure van Johan Cruijff. Ajax draaide niet en Michels zocht naarstig naar de oorzaken. Na een van die eerste wedstrijden zei Michels na de training tegen Stuy: ‘Jíj blijft nog even.’ In een extra-training werd Stuy door Michels hoogst persoonlijk afgebeuld. Michels joeg de niets vermoedende Stuy door een hel, vloekend en tierend: ‘Er moet nog heel wat verbeterd worden aan jou.’
Stuy was het daarmee niet eens. Hij mopperde, al duikelend en springend, terug: ‘Daar zal ik dan nog wel 'ns over praten.’ Stuy zelf had namelijk de indruk dat het wat hem betreft allemaal zo slecht niet was en dat het puntenverlies van Ajax in ieder geval niet op zíjn naam kon worden geschreven. Dus vond hij het niet terecht dat Michels hem bij wijze van symbolische strafmaatregel een extra-training gaf. Stuy: ‘Een dag later had ik dat gesprek met hem. En toen heeft Michels met me gepraat over het team. Over dat geheel. Hij vond dat ik te veel praatte over het geringe aantal doelpunten tegen of dat ik weer de Nul had gehouden. “Het kan me niet schelen,” zei Michels, “of je er 0 of 3 tegen hebt. Het gaat erom dat we winnen. Als jij er drie doorlaat, maar je bent zó'n onderdeel van het elftal dat de rest er vier inschopt hebben we ook gewonnen. Het gaat niet om jóú of om die nul, het gaat om het elftal en de overwinning”.’ Stuy begreep Michels. En meer dan ooit probeerde hij zich in dienst van het elftal te stellen. Bijvoorbeeld door een werkzaam aandeel te hebben in de opbouw. Er zijn weinig keepers die de bal, als het moet, zo snel terug in het spel brengen als Stuy. Vaak betekent een snelle doeltrap, een verre gooi of een lange uittrap de inleiding tot een gevaarlijke aanval. In de thuiswedstrijd tegen Celtic ontstond op die manier bijvoorbeeld het eerste doelpunt. Stuy schoot razendsnel uit op een moment dat de verdediging van Celtic nog niet helemaal georganiseerd was. Neeskens verlengde die uittrap en Cruijff scoorde. Op zo'n moment is er voldoening voor de teamkeeper Stuy.
| |
| |
Stuy ging ook steeds meer de tegenstander bestuderen. Hij trekt voor zichzelf een denkbeeldige lijn, die parallel loopt aan de achterlijn. Tegen zwakkere tegenstanders, wanneer Ajax ver opgedrongen speelt en de kans op een flitsende counter gering is, loopt Stuy voortdurend op de zestienmeterlijn, klaar om met een snelle sprint een verdwaalde dieptepass op te pikken. Tegen sterkere ploegen loopt Stuy over de lijn van het doelgebied, een meter of zes voor zijn doel, om de kans te vermijden door een plotselinge lob te worden verrast. Om zich warm te houden maakt Stuy dan vaak sprintjes langs die denkbeeldige lijn. Vaak denken de toeschouwers dat zoiets show is. Voor Stuy is dat beslist niet zo. Op die manier probeert hij zich gereed te houden. ‘Het publiek,’ zegt Stuy, ‘wil van een doelman een spectaculaire actie zien. Dat wat ik doe is in hun ogen niet spectaculair. Maar het móét. Ik kan, ten gerieve van het publiek, moeilijk op mijn hoofd gaan staan.’
In ploegen als Ajax (en ook Feijenoord) is er in negen van de tien wedstrijden voor de doelman het gevaar dat hij ‘in slaap wordt gesust’. Hij krijgt weinig te doen, het gebeuren speelt zich meestal een meter of zestig van hem vandaan af. Stuy volgt elke actie nauwkeurig. Of de bal nu bij de cornervlag aan de overkant is of dat Cruijff een kansje krijgt, Stuy is geconcentreerd. ‘Als wij een vrije schop mogen nemen op de rand van het strafschopgebied,’ zegt hij, ‘dan betrap ik me erop dat ik vanuit mijn positie sta te bekijken of er ergens een gat in de muur is of dat de bal er langs een van de kanten in kan.’ En: ‘Na zo'n wedstrijd als die tegen Celtic thuis, toen ik haast niets te doen kreeg, was ik na afloop kapot. Van de concentratie.’
Voor een serieuze prof als Stuy is het vaak vervelend dat hij de hele week traint en leeft voor een wedstrijd, waarin hij net zo goed niet in het doel had hoeven staan. Stuy legt uit: ‘Voor mij is dan de eerstkomende training de wedstrijd. Meestal is dat op maandag, wanneer er verzorging is. Dan worden de blessures geteld en wordt er gekeken of iedereen nog alles heeft. Vaak wordt er dan een beetje voetbaltennis gespeeld. De meeste jongens dollen dan maar wat, ze proberen met hun kont die bal over het net te krijgen en meer van die dingen. Dan word ik altijd
| |
| |
kwaad. Want ik wil zo'n wedstrijdje winnen. Goed doen. Omdat ik nog niet aan m'n tax ben. Die andere jongens zijn vaak nog moe van de dag ervoor.’ Ook op dinsdag staat Stuy nog op scherp. Onder Michels werden de trainers meestal ingeschakeld bij typische voetbaloefeningen, die op de praktijk gericht zijn. Vier aanvallers tegen twee verdedigers die de actie moeten afronden, voorzetten op de rand van het strafschopgebied, een aanvaller tegen een verdediger. Michels zelf deed vrijwel nooit de ‘keeperstraining’: een keeper in recordtijd afbeulen.
Stuy veroordeelt dat beulswerk: ‘Iedere trainer kan een keeper binnen vijf minuten zoek spelen. Maar dat is onzin. In een wedstrijd krijg je ook niet tien schoten binnen een minuut. Het is een kwestie van reflex en feeling. En de conditie die je bij Ajax opdoet helpt je ook om fit te blijven in wedstrijden waarin je maar weinig te doen krijgt.’ Wanneer de hulptrainers Grijzenhout en Haarms Stuy apart nemen ontstaat er een typische wedstrijdsfeer. Stuy: ‘Als iemand er drie ballen inschopt raak je geprikkeld. Dan denk je: die stop ik, koste wat kost. En als je elke bal stopt, probeert de trainer juist je te verslaan.’
Hoewel Stuy bij Ajax geen speciale vriend heeft (‘Ik kan met alle jongens opschieten’) had hij in het veld een hechte relatie met ausputzer Vasovic, die vaak vlak voor hem speelde en die hij na zijn vertrek zeer gemist heeft. Stuy: ‘Vasco, dat was een grote. Die wilde nooit praten over al die kleine dingen. Die zag het goed, hield de grote lijn aan. Ik luisterde altijd graag naar 'm. En in het veld was er een enorm onderling begrip. Vasco stond altijd óf vlak naast me óf vlak vóór me. We leken wel broertjes.’ Met Vasco samen regelde Stuy ook het tempo. Soms, als Ajax onder druk stond, en Stuy snel een uittrap wilde nemen, kwam Vasovic aangedribbeld: ‘Tijd, tijd, rust.’ En dan werden kostbare seconden gepikt. Andersom was het óók: als Vasco snel een uittrap wilde nemen omdat hij iemand vrij zag staan, was het Stuy die Vasco tot rust maande. Nooit was er een meningsverschil over die zaken.
Stuy leerde méér. Zo weet hij over een uitwedstrijd tegen ADO: ‘Couperus en Hestad liepen toen geweldig te storen, zodat die bal haast niet uit onze achterhoede kwam. Maar steeds probeerde
| |
| |
ik weer een van onze backs te bereiken. Later dacht ik: die bal moet met een verre trap naar hún verdediging. Laten zij die sores met die bal maar hebben en niet wij. Dat soort dingen ging je inzien.’
In zijn door Ger Bestebreurtje geschreven boek geeft Coen Moulijn Stuy de schuld van een gebroken kuitbeen. Stuy: ‘Dat is nonsens. Ik heb Moulijn nooit willen blesseren. Ik kwam toen toevallig met mijn voet op zijn been terecht, maar dat kan altijd gebeuren. Over het algemeen ben ik onder de keepers eerder te lief dan te hard.’
Stuy heeft body genoeg om te imponeren: ‘Soms helpt het wel, als ik bij een hoge voorzet aankom. Dan schreeuw ik er óók nog bij en dan gaat de kop van zo'n aanvaller al omlaag. Dan kan ik de bal makkelijker pakken. Over het algemeen pak ik de bal meestal in mijn doelgebied. Dan word je door scheidsrechters ook beschermd. Komt de bal verder weg van je doel dan wordt het moeilijker. Ten eerste zijn er veel spelers tussen jou en de bal, ten tweede moet je een heel eind lopen vóór je kunt springen, zodat je minder fit bent en ten derde fluit een scheidsrechter bijna nooit als je buiten je doelgebied bent. Dat zijn trouwens algemene regels.’
De nervositeit vóór een wedstrijd wordt voor een belangrijk deel weggenomen door het vaste ritueel, zoals dat aan elke wedstrijd van Ajax voorafgaat. Stuy is erg zuinig op zijn spullen en geldt onder de Ajacieden zo'n beetje als de ‘spullenbaas’. Hij begint zorgvuldig zijn schoenen te poetsen en de witte band van Puma schoon te maken. Dan doet hij de juiste noppen onder zijn schoenen enzovoort. Als hij daarmee klaar is gaat de tas van Stuy de kleedkamer rond. Iedereen gebruikt de spullen van Stuy: ‘Ik heb altijd een heel stel ouwe noppen bij me. Alles bewaar ik en vaak komen die dingen van pas ook. Op een gegeven moment neem ik een extra broekje mee en prompt is er iemand die zijn broekje is vergeten. Dan weten ze het al: “Heinzie, heb jij dit of dat bij je?” vragen ze dan. Alles wordt van mij geleend. Sjaak Swart bijvoorbeeld heeft zolang ik 'm ken nog nooit een stukkie zeep meegenomen, al heeft-ie bij wijze van spreken thuis hele stapels zeep liggen. Hij gebruikt dat altijd van | |
| |
mij. Voor de warming-up gebruik ik altijd een andere trui dan voor de wedstrijd. In de warming-up ben ik vaak nogal pittig bezig en dan vind ik het niet prettig met een bezwete trui het veld in te gaan.’
In elke voetbalploeg, ook in de allerlaagste van de onderafdelingen, bestaan wel zulke gewoonten. Bij Ajax is één daarvan het beschikbaar zijn van de tas van Stuy, waarin schoensmeer, noppen, tang en wat al niet meer te vinden zijn. Ook op die manier maakt Stuy zich verdienstelijk voor het team. Stuy, die in IJmuiden vlak naast het terrein van Stormvogels met vrouw en kind in een 4-kamerflat woont, heeft het dan uiteindelijk toch gemáákt. Het springertje van Telstar is volwassen geworden. Hij is dan wellicht niet een van de populairste keepers van Nederland, voor wie verstand van voetbal heeft is hij wel een van de besten. Een teamspeler van het oersterke merk-Michels.
|
|