| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Vrijdag, 1 mei 1987. 15.30 uur
We doen de hele dag niets. Lezen, schrijven en luisteren naar de klapperende tent. Ik heb me geschoren, gewassen en schone kleren aangetrokken.
Onze tent staat, 5500 meter hoog, aan de rand van een bevroren meer. Aan de andere kant is een kleine, grillige gletsjer, die met steeds regelmatiger wordende hobbels uitloopt in het meer. Naast de gletsjer is een steile morene. Daar begint de weg naar onze andere tent, die Annet en ik onderaan de Cho Oyu hebben opgezet.
De tent waarin ik lig is een rode piramide. Twee jaar geleden was het een van de tenten in kamp 2, nu kan de hele expeditie er in. De top van de Cho Oyu hebben we al dagen niet gezien. Buiten gaat alles schuil achter een sluier van mist. Wat overblijft is min vijftien graden, striemende sneeuw en een pickel naast een weer dichtgevroren wak in het ijs. Tweemaal per dag halen we er water. Het verwarmen ervan kost ons minder gas dan het smelten van sneeuw. Vanmorgen ging ik, nu is Annet aan de beurt. Maar ze ligt nog naast me, weg te suffen bij Bachs cellosuites, een van de acht cassettes die we bij ons hebben. Naast de zes boeken is het onze enige afleiding.
19.15 uur. We zijn precies een maand onderweg. Ik wil solo de Cho Oyu beklimmen, maar zes weken alleen zou ik niet overleven. Daarom gaat Annet Boom mee tot aan de voet van de berg. Zij is arts en rantsoeneert de Codinovo-tabletjes die ik weer tegen de prikkelhoest ben gaan gebruiken.
Voor de Tibetaanse verbindingsofficier bestaat onze tweepersoonsexpeditie niet. Voor hem zijn Annet en ik
| |
| |
gewoon deelnemers aan een grote Oostenrijkse expeditie naar de 8201 meter hoge Cho Oyu. Het is de eerste Westerse expeditie die hem vanuit Tibet beklimt. Voor vijftigduizend gulden kon ik mijn expeditie erin onderbrengen.
Tot nu toe werd de Cho Oyu meestal ‘stiekem’ via een hoge pas vanuit Nepal beklommen. Tichy deed het zo voor het eerst in 1954 en daarna is het een keer of vijf herhaald. Met de Oostenrijkers heb ik afgesproken dat ik de berg vanuit een ander dal beklim dan zij. Mijn route gaat over een vergletsjerde wand, die nog nooit is beklommen. Ik heb maar één goede foto van die kant.
Tot de plek waar we met jeeps konden komen reisden we met de Oostenrijkers. In de vrachtwagen achter ons lagen onze vijf plunjezakken en drie tonnen. Niet meer dan driehonderd kilo.
In Nederland had ik bedacht dat het simpel moest: solo, geen radio, geen walkietalkies, geen personeel, net genoeg materiaal en eten, maar wel de op vijf na hoogste berg. Als enige luxe Annet. Van de Oostenrijkers had alleen de leider begrip voor mijn opzet, de anderen vonden het vooral raar.
‘Warum allein und ein neuer Weg? Geh mit uns und bring die Annet zum Gipfel.’
Het was moeilijk die opmerkingen te beantwoorden, in Nederland ging dat beter. Daar sprak ik van het klimmen als spel en dat ik dit keer de hoogte wilde combineren met het soloklimmen. Dat laatste was ik meer en meer in de Alpen gaan doen. Ik zei dat het een ander soort beklimming zou worden dan die van '84 en ontkende dat mijn ervaringen na afloop van die expeditie een rol speelden bij deze onderneming.
‘Ist Annet deine Frau?’
‘Nein, Ärztin.’
Op maandag 5 april stopte de jeep op een 5200 meter hoge pas. Ik voelde me rillerig; nog maar vier dagen geleden vertrokken we uit Nederland. Loom en verdoofd
| |
| |
stapte ik uit. Van foto's herkende ik het weidse uitzicht: Makalu, Lhotse, Cho Oyu en Shisha Pangma. Achtduizenders. In het midden de Everest. De enige echte berg. Afwezig keek ik. Ik zei tegen Annet dat de lucht zelden zo helder was en dat ze foto's moest maken.
‘Red je 't?’ vroeg ze.
Een Oostenrijker kwam naar mij toe. ‘Ich frage mich: Sie klettern allein, haben Sie Kinder?’
‘Ja, ein Mädchen. Sie ist sieben.’
‘Also, Sie sind verheiratet und was...’
Met ‘Nein’ onderbrak ik het rood-wit geblokte overhemd en liep terug om verder in de jeep te wachten.
Nog twee uur reden we over een vlakte. Over keien, door gaten. Er was geen weg meer. Gelukkig verdween na twee uur de Everest achter de bruine heuvels, zodat het gevoel vervaagde dat ik naar de verkeerde berg reed.
Waar de jeep door een hoop opgewaaide sneeuw niet verder kon rijden was de eerste kampplaats. Onze tent stond op een winderig plateau ingeklemd tussen de dalkant en de met puin bedekte tong van de Kyetrakgletsjer. De eerste dag op hoogte, dinsdag, konden we buiten de plunjezakken en tonnen uitpakken. De Cho Oyu was nog ver. Als we op een grote steen naast de tent gingen staan konden we de top, twintig kilometer verder, net zien. 's Middags werd het guurder, en woensdag was het twintig graden onder nul, snerpte de wind en was de wereld om ons heen met een halve meter sneeuw afgedekt. We verlieten onze tent zelden; de overgang naar het rauwe leven op hoogte was te abrupt.
Na vijf dagen klaarde het iets op. We trokken naar het zuiden langs de Kyetrakgletsjer. Eerst met yaks en hun Tibetaanse begeleiders. Voorbij het gletsjermeer sjouwden we alles zelf. Een koepeltent op 6000 meter is nu compleet uitgerust. Ook ligt daar het materiaal dat ik nodig heb voor mijn beklimming. De ijswand, waar het eigenlijke klimmen moet beginnen, is zo'n drie uur zigzaggen over een gletsjer van de tent verwijderd.
| |
| |
Afgelopen maandag maakte ik een inklimtocht. Naar de top van de Palung Ri, een zevenduizender ten noorden van de Cho Oyu. Op 6700 meter werd ik door slecht weer gedwongen te bivakkeren. Dinsdag daalde ik af naar de tent, waar Annet op mij wachtte. Een dag later gingen we terug naar deze plek bij het gletsjermeer.
We horen nu al een paar dagen de ene sneeuwstorm na de andere over de tent razen. We hebben nog drie weken. We dromen van windluwte en zon. Waar blijft die stabiele periode van mooi weer, een dag of tien, vlak voor het invallen van de moesson? We lopen al een maand in de staart van de winter.
| |
Zondag, 3 mei 1987. 17.30 uur. Tent bij meer
Vanmiddag is er meer dan een meter sneeuw gevallen. Door de sneeuwjacht heen kwam een Oostenrijker ons bezoeken. Hij vertelde dat zeven anderen niet op tijd waren afgedaald. ‘Dickköpfe’, hoog op de berg zaten ze vast in de storm. Met zijn walkietalkie had hij twee dagen geleden voor het laatst contact met ze. Hij maakte zich zorgen.
19.20 uur. In 1984 was ook Thapa bij ons afscheidsdiner in het basiskamp. Hij had zijn arts en zijn sterkste klimmer, Ang Dhorje meegenomen. Dick Bass kwam niet, de Amerikanen waren boos. Lama en zijn comité van officieren hadden vanuit Kathmandu bevolen dat de Amerikaanse klimmers de Everest niet meer mochten betreden. Bass voelde zich gebruikt en was niet alleen nijdig op Thapa, maar ook op ons. Wij hadden er immers voor gezorgd dat Kathmandu zich met de politie-expeditie was gaan bemoeien.
Thapa hield een lange toespraak die begon met ‘Dear Dutch, your country the lowest, my country highest mountain’ en vervolgde met frasen als ‘friendship’ en ‘international brotherhood’. Het woord ‘cleaning’ was uit zijn vocabulaire verdwenen. Tegen Peter Hillary zei hij:
| |
| |
‘Good cooperation but policeteam feel sorry for fatal accident.’
Twee weken later hoorden we dat ook Thapa dood was. Nadat hij met Ang Dhorje naar Zuid-Col was gegaan, had hij geen contact meer gehad met andere expeditieleden. Twee agenten klommen ongerust naar boven en troffen Thapa en de Sherpa. De klimgordel om de heupen en met een klimtouw verbonden, lagen ze stijfbevroren op de resten van onze tent. Een raadsel.
Eerder hadden de Slowaken iets meer geluk: op de dag dat wij ons basiskamp verlieten, bereikten drie klimmers de top. Zij waren moe en verkozen via onze weg af te dalen. Twee mannen bereikten uitgeput kamp 2, maar de oudste, Joseph Potzka, had vanaf Zuid-Col het tempo niet bij kunnen houden. Zijn lichaam werd later gevonden in de randspleet onder de Lhotsewand. Vermoedelijk was hij met het touw in de hand versuft over de gele band gestapt en gevallen. Zijn gezicht zat vol met gele steentjes.
Eén seizoen Everest: ongeveer vijftig klimmers, vijf doden. Met Joost en Edmond liep ik terug. Overdag noemden we ons nog trots ‘de drie hoogste Nederlanders’, maar in het guesthouse bij het klooster van Thyangboche deelden we het verdriet van de Australiërs. Met Peter Hillary werden we dronken en lachten we om de wrangste grappen. Alle glans van onze beklimming verdween.
De weg terug was kort; bij Namche Bazar haalde een grote legerhelikopter ons op. Door de geopende deur zag ik de berg voor het laatst. Op een tafel voor het Nederlandse hotel in Kathmandu stond een Everest van chocola.
| |
Maandag, 4 mei 1987. 17.10 uur. Tent bij meer
Toen vanmorgen de zon heel even waterig scheen, liep ik met Annet naar het Oostenrijkse kamp. We hoorden dat een Oostenrijker strompelend terug was gekeerd. Hij had hersenletsel en kreeg al een paar uur een infuus
| |
| |
om zijn bloed te verdunnen. Twee anderen ondernamen de tocht naar onze tent om hun vingers door Annet te laten verbinden. Verschillende topjes waren zwart. Bevriezing. Zorgvuldig droogde Annet de vingers en wond er steriel gaas om.
De Oostenrijkse expeditiearts heeft ischias en ligt al dagen in zijn slaapzak. Een andere deelnemer is gynaecoloog en heeft zijn taken overgenomen, maar hij vertelde dat er nauwelijks medicijnen zijn.
Vier weken hielden we ons afzijdig van wat er bij de Oostenrijkers gebeurde, nu komen hun problemen heel dichtbij. Straks moeten we nog onze infuuszakken, pijnstillers en antibiotica opofferen.
20.00 uur. De expeditie van 1984 had de Everest beklommen. Felicitaties, telegrammen: door de telefoon sprak ik Jet en zei dat het voorbij was. Nog tien dagen, dan was ik terug in Eemnes. 's Avonds feest.
Vier dagen voor ons vertrek uit Kathmandu zei Han dat de verslaggever van Dick Bass' team me een paar vragen wilde stellen. Han had hem een paar keer ontmoet en de man had een van de Slowaakse topbeklimmers gesproken. Bij het gesprek met Han en die Amerikaan begonnen de suggesties dat ik de top niet zou hebben bereikt. Ik was moe en kwetsbaar. Teamleden kwamen met grove aantijgingen.
Vanmiddag probeerde ik Annet uit te leggen wat er die laatste dagen in Kathmandu gebeurde. Het lukte maar half. De la met die herinneringen heb ik te hard dichtgetrapt. ‘Ben je dan niet tevreden’ vroeg Annet, ‘met wat die Reuterscorrespondente ons vertelde, toen ze de lijst met Everestklimmers uit haar tas pakte?’
Elisabeth Hawley had ons laten zien dat achter nummer 161 mijn naam stond. ‘Those rumours, you weren't the first. Gossip.’ Ze vertelde dat van Messner, toen hij de Everest zonder zuurstof beklom, half Nepal beweerde dat hij stiekem zuurstofflesjes bij zich had.
Hawley zei ook dat het najaar van 1984 een ‘funny
| |
| |
season for Everest’ was. De politie. Dick Bass. Die foto van de top? ‘Even Hillary hadn't one.’ De andere beschuldigingen zoals het touw dat er niet zou zijn, een beertje dat ik niet had gezien. ‘No doubt, it's proved they were wrong.’ Ze had er pas nog een leuk artikel over geschreven, ik zou het eens moeten lezen.
| |
Dinsdag, 5 mei 1987. 14.25 uur. Tent bij meer
Het is koud, maar helder. De stormperiode lijkt voorbij . Met Annet heb ik vanmorgen in de kniediepe sneeuw gespoord. Over het meer en de morene. Als we morgen terugkeren naar 6000 meter kunnen we het eerste stuk in onze eigen voetafdrukken stappen.
19.00 uur. Onze terugkomst in Nederland leek glorieus, maar van de persconferentie op Schiphol bewaar ik een foto waarop Herman, Han en ik achter een tafel zitten en voor de pers onze ervaringen verwoorden. Ik praat, Han kijkt bijtend opzij. Ik sprak over ons succes, maar als ik echt aan de Everest dacht was ik alleen maar bitter. Ondanks de steun van anderen als Joost, Edmond en Peter had ik me nooit zo verlaten gevoeld.
Op 20 november werd Jet drieëndertig. We vierden het in een restaurant op Texel, waar we voor een week een huis hadden gehuurd. Het waren stille dagen, we zaten elkaar in de weg. Alleen van Judith genoten we nog samen. Zes weken later woonden we apart. Sindsdien is Judith de ene helft van de week bij Jet, de andere helft bij mij en pendelt Anneliesje met haar mee. Het is de pop die zij in 1982 bij mijn vertrek naar Tibet van ons kreeg.
Mijn Zwitserse vriend Michel, met wie ik in de zomer nog had geklommen, deed een schep bovenop mijn ellende door met zijn Landrover te kapseizen en om het leven te komen. Hij was op weg naar een bergmassief in Oeganda. Een paar dagen nadat ik het hoorde, stond ik in Leeuwarden op de dijk langs de Bonkervaart. Zelfs toen Van Benthem was gefinished en de koningin met een massa mensen bijna door het ijs zakte, kon ik niet lachen.
| |
| |
| |
Maandag, 18 mei 1987. 9.00 uur. Tingri
Voorbij ons spoor zakten we op weg naar het kamp soms tot de heupen in de sneeuw. Toen we er 's avonds laat waren en de tent uitgroeven, waaide het hard.
Op donderdag 7 mei, de laatste dag samen met Annet, kijken we 's morgens naar de plek waar ik voor het eerst het bivaktentje zal neerzetten. Hij ligt aan de andere kant van de gletsjer, driehonderd meter hoger, pal onder een ijscouloir.
Het eerste uur lopen we nog over de morene, daarna doen we onze klimgordels om en binden het touw eraan. De gletsjer is bedekt met een laag sneeuw en drie keer zak ik met een been in een spleet.
Als om half vijf mijn tent is opgezet en we afscheid moeten nemen, is de zon verdwenen en sneeuwt het. Ik schroef de videocamera op de pickel, prik hem in de sneeuw, zet hem aan en ga naar Annet die ongeduldig bij de tent wacht. Over dit moment hebben we lang nagedacht, maar we weten niet wat we moeten zeggen. Annet loopt van me weg en volgt niet eens het spoor. Ze verdwijnt links uit het kader van de camera. Ik stap ernaartoe en duw Annet terug in het beeld.
Ik heb alleen de camera om tegen te praten en neem me voor hem een naam te geven. Maar het helpt niet, het toestel komt niet tot leven. Ik blijf alleen.
Het praten in mijn hoofd begint. De twijfel. Dit ken ik van mijn solotochten in de Alpen. Hoe wordt het morgen en overmorgen? Ik ben bang dat ik weer zal hallucineren. De Cho Oyu is niet zo hoog als de Everest, maar ik gebruikte daar nog zuurstof tot aan de zuidtop. Kan ik mezelf onder controle houden en niet te ver wegdrijven?
In de tent is het benauwend klein, maar gelukkig is het licht, door de kleur van het tentdoek, zacht en geelblauw. Net als mijn bureau orden ik de vloer. Als ik in mijn slaapzak kruip, irriteert het me dat ik door mijn lengte diagonaal moet liggen.
| |
| |
's Nachts stuiven een paar kleine lawines over de tent. Verder weg ploft een steen met een dreun door de sneeuw op het ijs. De gletsjer kreunt en ik voel hem naveren.
Doordat het hard waait word ik om vijf uur wakker. Ik kruip dieper in de slaapzak. Misschien mag ik een dag wachten. Om zeven uur begin ik maar met koken. Drie kwartier later heb ik een liter thee. Na een windstoot ligt die op het grondzeil. Hoogtemeter, ijsschroeven, brood en worst, alles plakt van de zoete thee. Gelukkig is mijn slaapzak niet nat. Ik dweil met wc-papier.
Als ik klaar ben is de wind gaan liggen. Ik drink nog twee liter, eet wat, kleed me aan en sta om half tien ingepakt op de plek waar de tent stond. Ik luister naar het gerinkel van de ijsschroeven aan mijn klimgordel.
Waar ik sta is het koud, maar boven me brandt de zon op de dertienhonderd meter hoge rotswand. Sneeuw, ijs en stenen komen los en vallen door mijn couloir naar beneden. Het is onmogelijk het te beklimmen.
Honderd meter naar links zie ik een rustiger goot. Als ik die tweehonderd meter hoog beklim en dan horizontaal naar rechts ga, kan ik ook op de hanggletsjer komen.
Schuin ga ik in dieper wordende sneeuw omhoog. Eerst de randspleet. Zonder problemen kom ik erover. Dan sta ik in het couloir. Ruim zestig graden steil. Het ijs is zwart, gepolijst en bikkelhard. Ik schop met alle macht. Niet meer dan een paar millimeter van de voorpunten van mijn stijgijzers dringen erin. In mijn handen pickel en ijsbijl. Met gestrekte armen hang ik aan het ijs.
Mijn rugzak is zwaai: zo'n twintig kilo. Tent, slaapzak, camera's, brander, medicijnen, voor vijf dagen gas en voedsel. Plus het klimmateriaal voor het eerste stuk: tachtig meter dun touw, musketons en ijsschroeven. Zeker vijf kilo. Verderop wil ik het achterlaten.
Ik trek mijn rechtervoet los en schop hem dertig centimeter hoger in het ijs. Als de punten houvast hebben volgt de linkervoet. Nu hang ik als een aapje. Richt me voorzichtig op. Strek mijn benen. Ik sta. Nu rechts de pic- | |
| |
kel loswrikken en hem met gestrekte arm en een harde mep weer in het ijs slaan. Even rust, ik hang met mijn pols aan de lus van de pickel. Dan links hetzelfde met de ijsbijl. Weer dertig centimeter hoger. Het gaat. Mijn achillespezen doen pijn. Kleine lawines verkoelen me.
Boven in het couloir moet ik rusten. Ik probeer een schroef in het ijs te draaien. Het lukt niet. Alleen een snarg, een holle geribbelde pijp, krijg ik enkele centimeters in het ijs gemept. Ik doe er een touwtje omheen, bind mijn gordel eraan en hang een hele tijd moedeloos tegen de wand.
Nu de traverse. Het ijs is zo hard, dat ik met de pickel treden voor mijn voeten moet hakken. Normaal kost dit minder dan tien slagen, maar nu moet ik voor elke stap een keer of veertig slaan. Om half vier stop ik. Na zes uur klimmen ben ik nog niet eens op een derde. Vandaag haal ik het niet meer. Ik zou misschien net de hanggletsjer bereiken, maar het is te gevaarlijk daar te overnachten.
Met moeite klim ik terug, daal door de sneeuw af en zet teleurgesteld de tent op, op dezelfde plek als gisteren. Voel me klein. Hoog in het couloir zie ik een minuscuul streepje hakarbeid.
Terwijl ik sneeuw smelt val ik telkens in slaap. Mijn rechterarm is zwaar van het urenlange hakken, mijn lichaam kraakt van het lange, gespannen balanceren. Ik zal het nog één dag proberen en meer risico's nemen door gewoon het rechter couloir te nemen. Ik zal mijn rugzak afdoen en nahijsen.
Mijn brander valt weer om. Het touw kleeft. Ontevreden val ik in slaap.
's Morgens begin ik om vijf uur met koken en ben om acht uur onderweg. Ik leg de dikke overhandschoenen op mijn hoofd en trek de capuchon dicht tot aan mijn ogen. Meer bescherming tegen de steen- en ijsslag kan ik mijn hoofd niet bieden. Ik zie er idioot uit, maar iemand in me voelt zich ook zo.
Snel klim ik het couloir in. Het is nog koud, de rots- | |
| |
wand boven me slaapt nog. Zestig meter boven de randspleet hak ik een richel en zet er mijn rugzak op. Ik pak het touw en bind het ene einde aan de zak, het andere aan mijn ijsbijl. Mocht de rugzak door lawines vallen, dan hoef ik alleen de bijl los te laten om niet meegesleurd te worden.
Met alle kracht vlieg ik omhoog. Schop, schop, oprichten, klap, klap. Tien keer ademhalen en opnieuw. Honderdvijftig meter boven de spleet. Nog even en ik moet mijn rugzak ophijsen. Vandaag haal ik het!
Tevreden zwoeg ik door. Nog vijf keer en ik ga takelen. Ik kijk tussen mijn benen omlaag, daarna omhoog. ‘Waarom doe je dat? Je had het kunnen weten!’ ‘Eigen schuld,’ raast het door mijn hoofd, maar ik weet dat het door de zon komt. Lawines!
Een uur lang hang ik in het couloir. Al mijn gewicht aan mijn armen. Dan op mijn voeten, dan half voeten, half armen. Mijn tenen en vingers bewegen tegen de kou. De stand van mijn schoenen moet dezelfde blijven, anders breken de stijgijzerpunten uit het ijs.
Lawine na lawine stuift over me heen. Ik druk me tegen het ijs. Moet wachten, kan geen kant op. Veel losse sneeuw. Maar ook stenen en stukken ijs ketsen naar beneden. De angst vult mijn hele lichaam. De hoogmoed, te denken solo een nieuwe route op een te hoge berg te kunnen klimmen...
Om één uur ben ik terug op 6000 meter. Bij Annet. Het is prachtig weer, we zitten buiten. Ik met mijn rug naar de Cho Oyu. Heb weer iemand om mee te praten.
‘Vijf weken Tibet,’ verzucht ik, ‘niks lukt.’
Ik heb nog een dag of tien om de berg te beklimmen. De Oostenrijkers zijn vermoedelijk al vertrokken; zij wilden Lhasa nog bezoeken. Wij zijn nu echt geïsoleerd, negentig kilometer verder, drie dagen lopen, is het eerste dorp. De hele berg is voor mij.
's Avonds heb ik geaccepteerd dat de gletsjerwand de komende dagen nog te gevaarlijk is en ik besluit een poging te wagen vanuit het andere dal.
| |
| |
Zondag 10 mei begint de herkansing. Het is nog donker als we afscheid nemen. Ditmaal gaat het beter, er is geen camera die ons bespiedt. Annet zal een week op me wachten. Als ik dan niet terug ben, zal ze alleen terug moeten lopen. Mij naklimmen en zoeken is zinloos.
Eerst daal ik de gletsjer een paar honderd meter af, dan begint het stijgen. Na twee uur ga ik een hoge, besneeuwde puinhelling op. Mijn route door de ijswand leek zoveel mooier; dit is de achterkant van de berg. Het is zwaar.
Waar ik de sneeuwgraat bereik zie ik onder me de kapot gewaaide resten van een tent. Ik ga door en in een opkomende storm klim ik over de graat. De wind brult. Vaak moet ik me met een skistok en pickel ondersteunen om niet omver geblazen te worden. Maar ik geniet van de harde sneeuw en het ijs. Zelfs op de steile stukken hebben mijn stijgijzers goed houvast. In mijn hoofd stapt iemand fluitend naar boven. Vlak voor een hoge ijsmuur wil ik de nacht doorbrengen. 6700 meter.
Het stormt, afdalen kan niet meer. Tent uit de rugzak. Rugzak weer dicht. Tent openvouwen en met rugzak en al erin kruipen. Wachten tot de wind iets afneemt. Ik prik met dunne holle pennen het grondzeil vast in de sneeuw. Nu de twee bogen. Ik vouw de stokken uit en rijg ze in de sleuven van de wild klapperende tent. Liggend in de sneeuw span ik ze.
Ik pak een zak uit de rugzak en vul die met sneeuw. Als ik eenmaal in de tent ben mag de storm echt beginnen. Hij loeit aan alle kanten en begint onder de tent door te beuken.
Ik kook, drink en eet. Ben bang. Voel me voor het eerst echt geïsoleerd. Het geraas, het geklapper, zo erg heb ik het nooit eerder meegemaakt. Gekleed zit ik in de slaapzak. Slaap nauwelijks. Praat hardop.
Na de Everest had ik me voorgenomen minder fanatiek te klimmen en het terug te brengen tot een hobby. Ik wilde nooit meer grote risico's lopen. Gisteren veegden de lawines me bijna uit het couloir, vannacht dreigt de wind me weg te blazen. Ik zeg dat ik naar beneden ga zodra het licht wordt.
| |
| |
Maandag 11 mei. Om tien uur valt de storm even weg. Snel ben ik mijn tent uit, pak alles in en ga in de koude wind op pad. Over de ijswand. Door een ijslabyrint. Een genot om te klimmen. Maar de hoogte!
Een vlak stuk begint op 7000 meter. Nog twaalfhonderd meter naar de top. Morgen wil ik er zijn, het is anders te riskant met dit onbetrouwbare weer. ‘Verder,’ suist bij iedere hartslag door mijn oren.
Twee keer stoppen. Camera op de pickel schroeven. Zelfontspanner. Weglopen, staan. Foto. Ik ga door tot half acht en zet de tent op een vlak stuk van een rotsribbe. 7600 meter. Eenmaal in de tent wil ik niet meer koken. Ik dwing me met het boekje waarin ik de liters turf, door te gaan tot middernacht. Het lawaai van de wind is acceptabel.
Dinsdag gaat het eerste ijs om vijf uur in de pan. Het vriest veertig graden in de tent. Meer dan een uur moet ik wachten voordat het water kookt en ik thee kan drinken. Om zeven uur schemert het, maar het is te koud om te vertrekken. Ik wacht tot de zon de tent beschijnt.
Om half elf op pad. Ik zoek de meest directe weg naar de top en klim naar een rotsband. Niet moeilijk.
Dwars door de tweehonderdvijftig meter hoge band loopt een couloir. Ik traverseer ernaartoe en begin het te beklimmen. De sneeuw is vers, afkomstig van een grote lawine. Kniediep zak ik erin weg. Later stijg ik over ijs. Op de voorpunten van mijn ijzers klim ik over rotsen. Mijn handen zoeken goede grepen. De overwanten zitten in de weg, maar ik weiger ze uit te doen.
Omhoog! De geul uit, een groot sneeuwveld op. Niet steil. Half lopen, half klimmen. Zigzaggen om kracht te sparen. Een uur! Rotsbanden. Was dit niet al heel hoog? Niemand weet het. Hoe lang ben ik al onderweg? Ik kom er niet uit. Wil een foto maken met het toestel dat om mijn nek hangt. Gaat niet, bevroren. Stop het onder mijn donsjas. Voel de koude lucht diep in mijn longen prikkelen. Het doet pijn.
| |
| |
Om twee uur ben ik er bijna. Nog een paar stappen en de laatste bolling moet weg zijn. Daar is de top en daar kan ik mijn Everest weer zien. Twee stappen. Rust. Twee stappen. Rust. En dan ga ik in één ruk door. Het moet afgelopen zijn. Ik beklim de bolling. Sta er bovenop. Geen rood Chinees teken, geen uitzicht, geen top. Niets. Een weidse vlakte. Meer dan zes voetbalvelden groot. Hier en daar, vooral langs de rand, verheffingen van een paar meter.
Iedereen begint te praten; te schreeuwen. Drie jaar geleden had ik een top en een getuige, maar geen foto. Nu ben ik boven, met camera's behangen, maar heb geen top. Paniek. In de verte een spoor. Nooit volgen, weet ik, maar mijn benen zijn al op weg. Het eindigt nergens.
Langs die ene rand zijn de hoogste hobbels.
‘Ik loop ze allemaal af,’ schreeuw ik, ‘dan heb ik ook de top.’
Om half drie sta ik naast een rood vlaggetje van aluminium. Leg mijn rugzak neer, duw de pickel in de sneeuw en schroef de camera vast. Ik ga wijdbeens met mijn handen in de zij staan, kijk door mijn spiegelende bril in de lens en wacht op de klik van de zelfontspanner. Achter me de Everest.
|
|