| |
| |
| |
Aan den Arbeid
Oude Schipper
Arbeid, over uw zwaren stroom
Varen wij uit bij 't hazegrauwen:
Vrouw aan het roer, ik aan den boom,
Jongen en meideke in de touwen.
De kilte rilt uit zilten wind,
De kilte rilt uit 't witte water;
Damp is de wal, mijn stille kind
Bleek hangt het in de lijn... ach later
Zal 't niet meer recht van schouders zijn,
Krachtig en rank van leest en voeten.
Arbeid, dàt is de zwaarste pijn,
Dat wij ons kind verminken moeten!
Arbeid, wat is uw vreugde dan?
Als knaap reeds droeg 'k uw grauwe kleêren,
Als knaap reeds was 'k in spier en span
Om uw hardvochtigheid te leeren.
Onder de luchten rauw en rood,
Onder de luchten blak en brandend,
Onder der misten smorend lood,
Onder den vriesnacht scherp van tanden,
Immer was ik uw will' ge knecht,
Immer waart gij mijn straffe meester;
| |
| |
Nimmer was ik zoo vrij en recht
Als aan den wal de wilde heester.
Schreeuwende meeuw in het want vond meer
Onder de zon aan liefde en lusten;
Daar bloeit geen bloem in 't water meer
Waar nooit de zware kielen rusten.
Wat is ons wind? Een bange vraag:
Is hij ons mede- of tegenmakker?
Wat is ons licht? Een eeuw' ge plaag:
Zoo lang het dag is, zijn we wakker.
En in den nacht is walm en smook,
En in den nacht is 't klein gereken,
En nergens is een lichte strook
Waaruit een blanke dag kan breken.
Arbeid, uw eindelooze vloed
Waardoor wij onze levens wringen,
Is één treurzang van tegenspoed,
Is één klaaglied van martelingen.
Of ik mijn kracht uitéénen spleet,
Gij gaaft te min voor al de monden;
Geen dieplood dat de wanhoop meet
Die gij mijn ziel hebt toegezonden!
Arbeid, gij die ontsprongen zijt
Der bergen diepste ellendigheid,
Gij, die de kleine levens scheurt
| |
| |
En blind over uw golven sleurt,
Gij bron van onheilvolle faam,
| |
Oude Daglooner
Arbeid, gij zijt het zwaarste woord
Dat ooit van menschtong werd gesproken!
Heel mijn leven heeft u behoord,
Heel mijn leven hebt gij gebroken.
Eer nog mijn schedel strak en vast,
Eer nog mijn beend'ren breed volgroeiden,
Droeg ik uw al te zwaren last,
Boog ik aan d'aarde: jonggesnoeide.
Vraag den plaggen in 't grauwe veld,
Vraag de haver en 't forsche koren,
Waar of ik liet den kleinen held
Die tot de koningen wou hooren!
Nog heugt me scherp als schroeienspijn
Hoe ik dien eerste' Octobermorgen
Optrok tegen het windgeschrijn,
Tusschen de groot're broers geborgen.
Scheem'ring stak uit het zwarte woud
Haar donkere horens in de heide;
Van hand en voetjes overkoud
| |
| |
Ging ik met slaapzwaar hoofdje en schreide...
Onder den wit-berijmden grond
Woelden mijn vingers naar de vruchten
En op mijn knieën kroop ik rond;
Achter mij hoorde ik moeder zuchten...
En op mijn knieën ben ik zoo
Verder door 't leven heen gekropen,
Laag aan den grond gebukt en blôo,
Zooals de armen der aarde loopen.
Al wat ik won in waaksche vlijt,
Heb ik aan and'ren afgedragen:
Ik was de bij die t' allen tijd
Men uit de korve kon verjagen,
Wanneer ze zwaar van honing hing
Onder de zondoorbronsde luchten;
En immer als 'k een erf afging
Hoorde ik achter mij moeder zuchten...
Arbeid, gij die mijn onheil waart,
Gij, die mij boogt àl nederwaart,
Gij, die mijn ziel en lichaam schond
En zegevierend op mij stond,
Verbitt'ring trekt mijn lippen saâm;
| |
| |
| |
Oude Wever
Arbeid, aan uw onrustig rad
Heb ik mijn levensdraad versleten:
Over uw touwen hang ik, zat
Van uw geraas, oud en vergeten...
Rondom, rondom ronkt wiel en werk,
Rondom, rondom mijn donkrend herte;
Het volgde u àl te trouwen sterk
Tot in de bladerlooze verten,
Waar ik sneeuw in de struiken vond
En dood als een bevroren water
Plotseling voor mijn oogen stond...
Arbeid, toen werd ik levenshater!
Rondom, rondomme ronkt het rad:
‘Ik heb u grove wol gegeven
Tot gij met ziel en zinnen zat
In zwarte draden vastgeweven.
Mijn klossen kennen uw verhaal
Van uur tot uur, van dag tot dagen,
Mijn spoelen spreken uwe taal
En loven uw geduldig dragen...’
Rondom, rondomme ronkt en vliegt
En scheert en kruist zich angst en zorgen:
Wat gister werd in slaap gewiegd
Komt groot en dreigend door den morgen.
| |
| |
Metalen vogel, die mij jacht
Met al uw bliksemsnelle wenden,
Gij hebt me niet den Mei gebracht,
Doch wel de vale nevelbenden!
Arbeid, uw nooit tevreden spoel
Is door mijn leven heengeschoten
Zoo fel en hevig dat het doel
Van licht en lach mij is ontvloten.
Want wee, als ik uw wijs vergat:
Eén nacht als sterren hymnen schreven
En 't koorn zijn zilvren wierookvat
In 't wijde maanlicht hield geheven,
Zag ik twee oogen opengaan
Gelijk een tuin vol wilde bloemen;
't Geraas gleed uit mijn ziel vandaan,
Mijn hart hing als een bij te zoemen...
Gij vondt mij 's morgens bleek, verrast
In uwe poorten; ijle banden
Bonden mijn aandacht buiten vast;
Toen naamt gij één van mijne handen...
Arbeid, gij ijverzuchtig God;
Wijl ik het waagde één seconde
Te wijken van uw streng gebod,
Hebt gij de harde zweep gezonden;
Het minste zoet heb ik geboet
Met een verlies vol leed en tranen;
| |
| |
Met mijn geluk en met mijn bloed
Heb ik geweve' uw bittre banen.
Arbeid, gij die geen vreugde kent,
Gij die het jaar weeft zonder lent',
Gij die den dag weeft zonder licht,
Gij hebt geen zuiver aangezicht;
Onheil'ge Norne aan heilloos raam,
| |
Oude Bouwer
Arbeid, gij bouwer ongemeen
Van tempelen en kathedralen,
Hard zijt ge, harder dan de steen
Van uwe trotsche bogenzalen.
Een menschenleven ging voorbij
In uwe tucht vol nood en schreien;
De jaren liggen achter mij:
Een lompe vracht loodzware keien.
Toch, éénmaal had ik lust genoeg,
Voor ied'ren dag een nieuwen tuimel,
Ik was de sterkste van de ploeg,
Ik knipte naar den kleinen kruimel
En droeg het grootste aandeel uit
| |
| |
Van de gevulde voorraadskamer;
De makkers floten zuinig, luid
Sloeg ik het hooglied van den hamer!
Mijn leven had ik voor u veil,
Daar was geen bintwerk mij te bochtig,
Daar was geen steiger mij te steil,
Ik bouwde zalen, hoog doorluchtig.
Ik bouwde kerken, koel en klaar,
En hoven, mild en droomverdoken;
Zoo meen'gen Meiboom, looverzwaar,
Heb 'k zwaaiend uit de kap gestoken.
De groene buien floot ik uit,
De stormwind bracht mijn bloed aan 't zingen;
Mijn jonge vrouw, mijn kleinen guit
Ik liet ze door mijn armen springen.
Dan kwam de dag zoo blind en boos,
Die al mijn schatten sloeg te gruizel:
Een stutsel viel... en eindeloos
Schoot ik omlaag in zwarten duizel...
Arbeid, toen zijt ge wreed geweest;
Gij hadt mijn breede borst gebroken
En riept me toch weer tot uw feest
Met mijne machtelooze knoken.
Gij hebt geen brok terzij gelegd
Opdat ik arm'lijk mij kon voeden...
O, arbeid, felle meesterknecht,
| |
| |
Wat dreeft gij mij door spitse roeden!
Een smalle bleeke sukkelaar
Zoo hing ik in de laatste rijen
En dag op dag en jaar op jaar
Groeiden aaneen: granieten keien.
O arbeid, duivelengeschenk,
Gij brengt mijn tooren nog aan 't zieden,
Wanneer ik aan uw bouwwerk denk,
Gij streeft met torens in de lucht
Om alle hemelen te groeten
En in de aard staat gij geducht
Met zware godensterke voeten.
Gij hebt gemetseld met mijn bloed,
Gij hebt gemetseld met mijn leven,
Al uw cement is rood besmoet,
Van smaad en zieleleed doorweven!
Gij vraagt ons meer dan recht en plicht,
Gij vraagt den laatsten droppel tranen;
Doet ons het graf een uitkomst wanen.
Arbeid, gij die getorend zijt
Op wallen van onmenschlijkheid,
Gij die de steenen vleugels breed
Verheft op zware pijlers leed,
| |
| |
Gij heerscher wreeder dan bekwaam,
| |
Oude Mijnwerker
Arbeid, zwart staat uw adelsmerk
Gestempeld op mijn geest en handen
Van den dienst in uw zwarte kerk,
Diep in der aarde ingewanden!
Dag en zon zijn uw altaar vreemd
Waar ik mijn leven bracht ten offer,
En in mijn hersens groeide een leemt'
En mijn gezicht wierd zwakker, doffer...
Nu sta ik oud en afgebeuld:
Een blind beest in de wijde vlakte,
Voel, nu het einde naderzeult
Heel het groot leed, het breedgetakte,
Dat gij over mijn leven stak
Met uw geweldig duister groeien;
Al wat open naar vreugde brak
Stierf in uw schaduw, zonder bloeien.
En toch heb ik de drift gekend,
De liefde voor het hooge lichten;
Eenmaal was ik een sterke vent
Met oogen vol van vergezichten;
| |
| |
Eenmaal stond ik met jongen moed,
En Lente liep langs d'oude aarde.
En morgen bracht het blonde bloed
Aan alle heuvels; hoe verklaarde
Het licht aller geheimenis!
Vol zong de wind, doch voller, langer
Zongen de vogels d'eerste mis;
En ik had in de borst zoo'n zanger!
Bloeisel wuifde aan van beek tot beek...
O nòg voel ik het geurig zoeven
Van een tak die mijn haren streek!
O nòg zie ik de stomme groeve
Die daar zwart in de lente beet,
Die doofde licht en lied en zangen,
Zijn breeden hongermuil gereed
Mijn jonge lichaam op te vangen!
Arbeid, met uw metalen klok
Hebt gij mij immer weer bevolen;
Of 't hart mij naar den hemel trok,
Als een fret moest ik in uw holen!
Al mijn leefkracht voor klein gerief,
Voor schamel dak en bitt're bete,
Leefde ik als roover en als dief,
Die slechts den weg in donker weten.
Vraag nacht waar mij het licht ontviel,
Vraag aan het duister waar 'k het leven
| |
| |
En al de sterren mijner ziel
Stil, één voor één heb prijsgegeven!
Arbeid, gij die den dag versmaadt,
Gij die dwars voor den hemel staat,
Gij die onder de bergen grolt,
Voor 't morgenrood uw rotsen rolt,
Duistere koning, zwart van aâm,
| |
Oude Smid
Arbeid, ik koos met vroom ontzag
U tot mijn makker voor het leven.
Uw warme roode vlammenlach
Kwam bloeiend uit het duister zweven
En lokte mijn warm knapenhart
Met knett' rend goud en bonte vonken
En met de raadsels die uit zwart
Metaal gloeiende wond'ren klonken.
In uw geheim heb ik gestaard
Met vragensdonk're kinderoogen;
Den grijsaard eerst werd geopenbaard
Uw ijd'le glansgesponnen logen.
Eén waarheid heeft me achterhaald:
| |
| |
Elk hart dat vol en rood van leven
Als vuurbal in uw gloed verdwaalt,
Wordt dof en zwart teruggegeven.
Uw vroolijkheid is vlammend leed,
Uw schitterlach schrijnende wonde;
Uit vloek en zucht en bijtend zweet
Hebt gij uw sterren opgezonden.
En toch, wat weelde dronk ik niet
Bij 't eerste zware mokerzwaaien!
Zoo is 't hart als het voorjaar ziet
Uit al zijn vensters: lichtelaaie
Straalt dan de wereld groen en goud,
Begroeid vol ongekende waarden;
Aan iedre weide grenst een woud
En ieder woud heeft wilde paarden,
Waarop de ziel zich schrijlings zet
Tot felle glorievolle tochten:
Geen hindernis den droom belet;
De grijze ongekende bochten
Bergen een hooge heerlijkheid
Van glinst'rende geheimenissen:
Daar ligt robijnen bron bereid
Elk jagend harte te verfrisschen...
Doch spoedig is èn wolk èn stof
Geslagen op den glans der dingen.
Dan worden al de wegen dof,
| |
| |
De blijde keel verleert het zingen.
Arbeid, ik stond aan uwen haard
Met zwarte roetbestoven leden;
Aan 't aambeeld boog ik onvervaard
De ijzerharde moog'lijkheden.
In u is mijn geloof verzengd,
In u is mijn metaal gesmolten,
Mijn staal is drop voor drop geplengd
In uwe hoonend roode holten.
En nooit hebt gij mijn huis verlicht
Met blokken breed van gloed en leven!
Alleen wat bleek armzalig licht
Hebt gij mij voor mijn loon gegeven.
Al borgt ge warmte en winterdek,
Al diende ik u ook om den broode,
Arbeid, toch zijt g' een bittre vrek
Die niet meer geeft dan traag en noode!
Gij hebt mijn arm in uwen ring
Geklonken, om uw vuur te voeden;
Mijn leven hangt, een schamel ding,
Daarneven stilaan te verbloeden!
Is dit de zegen van het zijn?
Is dit de volheid van de dagen
Waarheen we uit het wild ravijn
Van kindbegeerten henenjagen?
Eén vlam, één hitte, één smorend gas
| |
| |
Dat bijt uit d'oogen bloei en blinken,
Totdat we als wat vale asch
Aan 't lachend vuur inéénen zinken...
Arbeid, gij die uw vlammen slaat
In blij geheven menschgelaat,
Die d'edelste gedachten lomp
Verbrandt tot vormeloozen klomp,
Gij breekt het schoonste beeld tezaâm...
| |
Oude Moeder
Arbeid, mij hebt ge 't meest bezwaard
Met al het kleine, 't ongetelde:
Mijn hart niet verder dan den haard,
Mijn blik niet verder dan de velden.
Om wat daar wankte, kroop en viel,
Om wat daar aan mijn schoot opschreide,
Om al de zorg, wolk mijner ziel
Die nimmer zich in zon verspreidde.
Ik bond de einden aan elkaar
Met ijz'ren vlijt, dat kan ik roemen;
Doch glans viel uit mijn jonge haar
Als morgendauw uit dorre bloemen;
| |
| |
En aan mijn knapen gaf ik niet
Het spel als 't wild konijn zijn jongen,
En nooit heb ik mijn deerns het lied
Der leeuweriken opgezongen.
Want daar was immer weer een stuk
Dat uit zijn haken kwam gevlogen;
Daar was geen steun voor stil geluk,
Geen zonnestraal voor regenbogen.
Arbeid, ik ben in u verbleekt
Gelijk een kleed in fellen zomer;
Nu mij de kracht aan rafels breekt,
Gaan ook mijn voeten matter, loomer.
Maar nog voel ik uw harde vuist
In mijne moegewerkte lenden,
Geen avondvrede mij omsuist,
Mijn zorg nam nimmer nog een ende.
Tot welke verten voert gij ons
Die liever bleven ongeboren?
Wat zijn we meer dan peppeldons
Dat in moerassen gaat verloren?
Mijn haar is grauw, de dag verglijdt
Uit mijne bloedelooze vingers;
Daar is geen ziel die zich verblijdt
Om dezen ouden dorren wingerd.
Doch gij raast als de winterstorm
Nog door mijn stervensmoede takken
| |
| |
En jaagt ze op in bang gekorm
En gunt ze rust noch nederzakken...
Zoo menig dag kwam zwaluwsnel
Mij langs de blinde ruit gevlogen.
Ik zag hem niet, zijn schaduw wel
Die floersen blies over mijn oogen.
En zooals nooit de nacht nog kwam
Waarop ik alles had beslagen,
Doch 'k steeds iets mee den slaap innam
Iets om me weer omhoog te jagen,
Zoo wrocht ik nog vermoeid en loom
Voor d' allerlaatsten mijner nachten;
't Is of mijn taak mij uit den droom
Der eeuwigheid nog op zal jachten...
Arbeid, gij onbarmhartig heer,
Die slaat de levens fel en zeer,
Gij die geen vrouweharten weegt
Doch ze als stof tezamen veegt,
Gij pijner zonder rouw of schaam,
| |
Koor van Jonge Arbeiders
Arbeid, wèl weegt der ouden vloek
Op al de werken uwer landen:
| |
| |
Elk dorp heeft een geschonden hoek,
Ied're stad draagt een donk're schande;
Elk veld heeft zijn vertroebeld wed,
Door ied'ren stroom ruischt angst en dulden;
Elk bosch heeft zijn verborgen smet,
Elk bouwwerk zijn bloedroode schulden.
En toch, wij prijzen uw bestaan,
En toch, wij danken uw geleide:
Alleen gij doet de polsen slaan,
Alleen gij komt den mensch bevrijden!
Arbeid, gij drift die het heelal
Doortintelt in zijn diepste nerven,
Die oorsprong zijt van berg en dal
En zee en zon en klank en verven,
Gij trokt het eerst den lichten geest
Op uit het donker rijk der dieren,
En als een nooit volendend feest
Moesten wij uw schoon wonder vieren.
Gij zijt in hart en hoofd gegroeid,
Gij zijt de handen uitgevaren,
Gij zijt de wereld ingebloeid
Lijk één bruidslied van hazelaren.
Gij hebt de zielen vrijgemaakt
In zacht en val van zegeningen,
Gelijk een bard de snaren raakt
En tot een melodie laat zingen.
| |
| |
Eenmaal waart gij des menschen lust,
Zijn vreugd' en liefde en zijn werken
Dragen in schoongehouwen rust
Den adel van uw koningsmerken.
Gij hebt met lijn en kleur gestild
Begeerten die de borst bedrongen;
In steen en erts staan blank verstild
De ontroeringen die hem bezongen.
Gij waart de waker aan de kust
Der schoonheid toen de morgen gloorde
En de eerste openbaringsgeest
De stille donk're kim ivoorde.
Arbeid, blauwblonde schemering
Hangt gij nog in vergeten wouden,
Terwijl uw lach voor ons verging
In nacht van klachten duizendvouden.
Uw dag was nog niet opgegaan,
Toen uit de zangberoofde bosschen
Uw dubbelganger stormde aan
Met zijn bevlekte slaventrossen,
Met zijn wanschapen heerschersstam
Gelijk de drijvers achter de ezels,
De wilde gieren achter 't lam,
De dolle hond achter de wezels.
Gij, kracht van glans en majesteit,
Gij eed'le heilgeboren koning,
| |
| |
Hoe heeft uw naam ellendigheid
Gebracht in 's werelds hart en woning!
Hoe zijn op uwen naam gesteld
De lasten die de borst beletten
Breeduit te bloeien als in 't veld
De hagen die de zon inzetten!
Arbeid, valsch zijt gij aangeklaagd,
Zwart ging uw blinkend werk verloren;
De wind die door de wereld vaagt
Is niet in uw gebied geboren.
Wat gij bedoelt is groot en goed,
Wat in u woont is één bezinnen,
Om met uw macht en overvloed
De menschen mateloos te minnen.
Maar met uw naam is grof gespeeld,
Onder uw vlag is valsch gevaren
En met uw nagemaakte beeld
Heeft men ontheiligd uw altaren!
List en bedrog maakt d' arme blind,
Honger en dorst verstoort zijn denken,
Wat is hij meer dan blad in wind
Waarmee hij op en neer moet zwenken?
Van morgenmis tot verspertijd
Heeft hij slechts één akkoord gevonden
En dat vol gram en bitterheid
Tot zijn verlosser opgezonden...
| |
| |
Arbeid, wij zijn het jong geslacht,
Van denken scherp en ongeschonden,
En wij roepen uw groote kracht
Aan met bewuste sterke monden.
Gij, onze makker, mild en klaar,
Gij onze meester oppermachtig,
Stoere schepper en beeldenaar,
Bouw ons tot bergen breed-eendrachtig!
Breng ons het blijde bloeiend brood,
Verlos ons van de eeuw'ge ellende,
Opdat uw koninkrijk goudrood
Opstaat aan alle wereldenden!
Want met u is de heerlijkheid
En met u is de bloem der krachten
Tot in de bonte eeuwigheid
Der zongeboren nageslachten.
Arbeid, vernederd en bespot,
Gij eindeloos gekruisigd God,
In onze harten voorjaarsfrisch
Uw heil'ge geest herboren is
Die drijft de donk're volken saâm:
|
|