Meiregen: een bundel kinderverzen(1925)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 60] [p. 60] Een Sprookje Wat dekte de heide als voor een festijn Met kantwerk zoo wit en zoo zacht? Dat deden de rijm en de maneschijn; Die weefden tezamen een glanzend ragfijn Gordijn in een doodstillen nacht. Een doodstille nacht op de doodstille hei.... En toen kwam het doodstille feest: Een dansende, zwevende, wiegende rij Van ranke figuurtjes in sluiers van zij, Roestkleurige en goudroode 't meest. Wie zijn het die kome' in den herfstkoelen nacht Op 't feest van den rijm en de maan? Dat is het betooverd prinsessegeslacht; Die kun je overdag als een zilveren wacht Van berkjes op 't heiveld zien staan. Daar bloeit wel geen boom in 't woud, die zoo'n rein, Zoo'n stralend wit stammeken heeft; Je kunt het wel zien aan dat kleed van satijn, Dat moet een betooverd prinsesseken zijn Dat daar als een zilverberk leeft. Een nacht in den Herfst, het is jaren geleên, Toen vluchtten ze weg uit haar slot; Dat kwam van den rijm en den maneschijn Die hadden daarbuiten zoo'n lokkend festijn, Ze waren zoo jong en zoo zot. [pagina 61] [p. 61] Ze kwamen met niets dan een sluierken voor, Een sluierken roestrood en goud; Zoo dansten ze heel den lichtmanenacht door, Totdat in den morgen hun voetje bevroor: Ze stonden betooverd voor 't woud. Zoo staan ze jaar in jaar uit in den wind, Wat kwijnend en tenger van leest; Doch als zich de rijm door de maanheide spint Dan wordt weer elk berkje een prinsessekind En mogen ze dansen op 't feest. En kom je dien morgen de hei doorgegaan, Dan vindt je in den rijm die er glanst Heel kleine, heel fijne voetstappekens staan: Daar zijn de prinsessekens overgegaan; Daar hebben de berkjes gedanst. EINDE Vorige