Meiregen: een bundel kinderverzen(1925)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] Kruimeltjes Het eerst vlogen zeven musschen Van den donkeren toren omlaag; Ze droegen een jasje als een veldmuis Met donkergrauw bont om den kraag. Ze pikten en pakten de kruimels Zoo snibbig en snel uit de sneeuw, Als moesten ze zóó met den sneltrein.... Ze hadden geen tijd voor geschreeuw. Dan zag ik een kopje in een ijsmuts, Zwart als het zwart sjaaltje om den hals, Om een suikerwit wilgtakje gluren; Twee oogjes schitterden als Ontzonk hun de moed om te snoepen En toch.... ach ze wilden zoo graag! Ze glinsterden rechts en weer links en Vooruit.... o wat was het een waag! Wip.... met z'n mooi ros-wollig vestje in De sneeuw, pik.... pak.... pik.... van de vrees Driemaal mis, dan 'n héél, héél klein brokje, En weg was de zwartkopmees. Daarop kwam de laatste, een gravinne, Gekleed in een pikzwart fluweel, Met schoonen robijnrooden snavel: Haar eenigst doch kostbaar juweel. [pagina 51] [p. 51] Ze streek uit een statigen popel Met langzamen wiekslag terneer; Daar zat ze en keek zeer voornaam naar De kruimkes en dan naar het weer. Ze leek me een beetje kieskeurig; Het beste was ook al er uit. Of zou ze een beetje zich schamen Te snoepen? Maar honger besluit. ‘Als 't lente wordt zal 'k er voor zingen’, Zoo dacht onze merel, ‘wat nood!’ En ze nam met het goudfijne spitsje Van 't sierlijke bekje wat brood. Vorige Volgende