Meiregen: een bundel kinderverzen(1925)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Vlinderke's dood Avond zweefde over de velden aan.... - - - - - - - - - - - - ‘Vlinderke, drukke, staak het gesprek! De bloemekens moeten nu slapen gaan Onder het zijïge neveldek. De vogelkens zwijgen reeds, ingedommeld; Alleen het speelsche windeke schommelt Nog fluisterend-neurend in donkerend loof.... Kom vlinderke, drukke, kom, vlij je neer; Laat je wat wiegelen heen en weer. Zoek je een bedje, er beiden zooveel: Rozerood, hemelsblauw, purpergeel. Nestel je lijfje in een lakentje fijn, Voordat de ster-elfjes wakker zijn: Ster-elfjes binden de bloemekens dicht Met zilveren draden van manelicht. [pagina 25] [p. 25] Waar zal je toch het moê vleugelken strekken, Als geen zacht blaadje je hartje komt dekken? Toe lieve, waar wil je nu slapen gaan, In roze-, lelie- of windeblaân?’.... Het stoute vlinderken hield zich doof; Dansend en glanzend het verder stoof. 't Wilde niet slapen maar wakker zijn Met sterre-elfjes en maneschijn. Toen het de bloemekens sluim'ren zag, Wiekte het hooger met luchtigen slag.... ‘Als ge niet met me keuv'len wilt, Vlieg 'k naar de wei waar dat lichtje trilt; Daar vind ik mooier en vriend'lijker rozen; Vaak'rige droomsters, u kan ik niet koozen.’ Diep in het blauw stond een groote ster, Zag heel de aarde zoo stil en zoo ver.... ‘Zusterkens, ziet eens, wat wit gevaan! Een vliegend bloemeken komt er aan.’ De blanke ster-hoofdjes scholen saâm, Gluurden nieuwsgierig door 't hemelraam.... ‘Och zusterkens, ziet toch, wat lief en kleen! Het wimpelt al hooger, het komt hierheen! Laten we 't vangen - het lijkt zoo moe - En brengen het weer naar zijn stengelken toe!’ Snel langs de melkwitte wolkenwegen Vlogen ze 't vlinderken wuivende tegen. ‘Bloemke, wat zwerf je zoo heel alleen Over de wereld? Waar wil je heen? [pagina 26] [p. 26] Voel toch je blaadjes; hoe nat bedauwd! O je zult doodgaan; het is zoo koud! Kom in ons midden, dan brengen wij Vlug je onder donzige nevelsprei.’ 't Vlinderken weerde zich, angstig, boos; Toen bonden de elfjes zijn wiekjes broos, Droegen 'm sussend met zacht vermaan Weer op de sluim'rende aarde aan. Tusschen de bloemekens legden ze 'm teer Vlak naast een bladerloos stengelken neer... Vlerkjes gevouwen, als ware 't gebonden, Werd het den volgenden morgen gevonden. Meisken kleen zag het glinst'ren in 't gras, Treurde zoozeer, wijl 't gestorven was.... Vorige Volgende