Meiregen: een bundel kinderverzen(1925)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Tien te slim af Eens trok gigg'lend en gagg'lend een ganzenschaar, Al wigg'lend en wagg'lend, met veel misbaar Over 't vlonderken naar den vijverrand, Waar een vorschjen zong aan den waterkant: ‘Van je kwekkerde-kwakkerde-kwek-kwak-kwik, De wakkerste kikker ben ik, ben ik.’ En de gigg'lende, gagg'lende ganzenrij Kwam snett'rend en snaat'rend al dichterbij. En de voorste riep in het riet: ‘Waar, waar Zit die schreeuwer toch van kwik hier, kwik daar? Ha ik heb hem, hap!’ .... 't Was een groene lisch; Het kwakertje schaterde: ‘mik-mak-mis!’ Met een plons schoot de tweede gans pardoes Van den wallekant in het eendekroes. ‘Wel dat zal je lusten, ik gik-gek-gak, Zal jou lachen leeren, jou boevenpak!’ Doch heur snavel sneed door een waterblom En 't vorschjen zwom spottend voorbij: ‘dim-dom!’ Maar nu kwamen d' and'ren, een stuk of acht, In het water en taterden: ‘wik-wak-wacht; Thans is 't liedjen uit van je rik-rak-rok, Je verslinden zullen we, galgenbrok!’ En acht bekken die rekten zich boos en bits En.... beten elkaar in de nebbespits. Toen riep de een tot de ander; ‘Dat deed j' er om!’ 't Werd een pikken en prikken en slaan weerom, [pagina 19] [p. 19] Tot de veeren stoven uit kop en huid En ze vechtend vlogen den vijver uit. ‘Wat een schik heb ik’, schalde 't vorschje haar na, ‘Kom je nog eens terug om een hapje, ja?’ Vorige Volgende