| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een Tempelzaal.
O Groote Hecate! Vorstin der naare Kolken,
Die op uw yz're troon, omheint met zwarte volken,
Uw koop're Ryksstaf zwaaid, bestier uw toverkracht,
Ik zal, tot dankbaarheid, in 't naarste van de nacht,
Recht op een driesprong, een driekante steen oprechten,
En naad'ren dit Autaar met ongevlochte vlechten;
Met merk van wolleven, en slibb'rig ingewand
Van jonge kind'ren, dat ik, met deze hand,
Gerukt heb uit haar borst, om u te vreên te stellen:
Dan zal ik, met een boek, bereid van maagdevellen,
Gezangen zingen, die met bloed geschreeven zyn;
De hooren van een stier, gevuld met scherp fenyn
Van een verwoede draad, voor offerkelk gebruiken;
En 't doodshoofd van een leeuw, vol brandende ybestruiken.
Voor zwaaijend wierook vat, dies sterk my in myn wrok:
'k Zal Jazons bekkeneel uithollen tot een klok,
En Kreons mergschonk in het hol voor klepel hechten,
Kreüzaas zenuwen en darmen zaamen vlechten,
Om de opgehange klok te kleppen met die koord:
Ik wacht op deze klank de roodgeverfde Moord,
De rustelooze Twist, een pest voor volk en Staaten;
Het toomeloos Geweld, gegespt in harnasplaaten;
De looze Veinzery, en Wraak, vol bloed en gal:
Dan zal ik driemaal, met dit schrikkelyk getal,
Om 't blaakend Autaar gaan, vol menschen ongeltoortzen;
Ja driemaal knielen, met een siddering van koortzen,
En driemaal schreeuwen, met zo overgroot een kracht,
Dat Hemel, Aard, en Zee, tot schrik van 't aardsch geslacht,
Weêrgalmen zullen; dies versterk my in myn lijen,
Laat uwe Dochteren, de felle Razernijen,
Door de aard' heen breeken, om Medea hulp te biên;
Ik hoor de kroon alreê by Jazons Bruid te zien.
| |
| |
| |
Twede tooneel.
Voester, Medea
O Overblyde stond! o overdroefbeveelen!
Hoe! blyde en droef gelyk, hoe kund gy dit verdeelen?
Ik heb uw kinderen gekreegen uit het Hof.
O Voester! ik beken, dit is een blyde stof:
Maar laat my hooren wat tot droefheid kan verstrekken.
Kreüza wil dat gy, o droefheid! zult vertrekken.
Dat is een order die my niet dan blydschap baard:
Korinten noch dit Ryk zyn myn verblyf nier waard.
Hebt gy de kroon besteld, om Jazons Bruid te smooren?
Dat zal zo voort geschiên, de tyd is eerst gebooren:
Want Jazon en Kreüz zyn vaardig om te gaan
Naar 't huuwelyks Autaar: u kan geen wraak onstaan.
O Vader Jupiter! beschermer aller Grooten;
O Juno Schatvoogdes! en band der Echtgenooten;
En gy, ô Venus! die het hardste hart doorwond;
O gy, Getuigen van ons huuwelyksverbond!
Vergun dat ik Kreüz, door list, in de aard doe duiken.
Wie zwak en wys is moet bedekt geweld gebruiken.
Het sterven van Kreüz zal my een leeven zyn:
't Verbranden van het Hof een held're zonneschyn:
Ja Jazons kermen zal Medé tot vreugd gedijen.
O Huuw'lyks Voogden en Voogdessen! help my strijen:
Vergeef Medea zo zy zich niet vinnig wreekt.
Hier komt het Hof, 't is best, dat gy u voort versteekt.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Priester, Kreuza, Jazon, Voester, Offerdienaars, beelden van Juno, Pallas en Venus.
HIer staan drie troonen, om uw huuwelyk te vieren,
Elk draagd een Autaar, rood van 't bloed der Offerdieren:
Dat pronkt voor Juno, die de Huiszorg gâ leerd slaan:
Dat blaakt voor Venus, daar de Liefde voor moet staan;
En dat voor Pallas, die de Wysheid voor komt draagen,
Drie Zuilen, die 't Gewelf van 't huuw'lyk onderschraagen:
Want zonder zulk een steun vervalt het Echtgebouw.
Voort, breng de duiven tot een voorbeeld van de trouw.
Getrouwde moeten als gepaarde duiven weezen.
Men offer hier geen gal, of u stond twist te vreezen;
't Is heilloos als de Twist in 't huis van 't huuw'lyk brult.
Geef my de goude Kelk, met zoete mee gevuld,
Doormengd met zerpe wyn, om 't walgen te verhoeden.
Zo mengd men in de trouw de voor met tegenspoeden.
Die is al lang in 't schip.
Ik wensch dat zy haar kiel mag mors'len op een klip.
Wat heeft Medé bedreeven?
Zy heeft haar geest, helaas! zo daadelyk gegeeven.
Hoe! is Medea dood? zo leef ik buiten druk.
| |
| |
Hoe kwam zy aan haar dood? verhaal ons 't heele stuk.
Met dat myn Voesterkind haar kind'ren had ontfangen,
Heeft zy haar voort omhelst, en kusten mond en wangen.
Het moederlyke hart heeft zucht tot eigen zaad.
Zy schonk u deze kroon, haar moeders hoofdsieraad:
Maar toen zy docht dat zy moest zwerven op de baaren,
Sloeg zy de vingers, dol van gramschap, in haar hairen,
De vuisten voor haar borst, en nagels in 't gezicht;
Ten lesten greepze een zwaard, zo scherp gelyk een schicht,
Dat zy tot driemaal op haar bloote boezem zetten:
Tot driemaal toe kwam ik haar wreede hand beletten:
Maar end'lyk dompeld' zy het snydend zwaard, ô smart!
Tot aan 't gevest toe in de bloedbron van haar hart.
In 't vallen scheenz' haar Zaad erbarmlyk te beöogen;
De Dood is dwars door 't bloed ten moordwond ingevloogen,
En dreef'er leeven, dat het hart bewoond, weêr uit.
Haar Kind'ren schreiden, met een deerelyk geluit,
En mengden 't schuimend bloed met biggelende traanen.
Het leid in de ype laanen.
Voort, breng de kind'ren hier, en berg het Lyk op 't land.
Ontfang de kroon, ô Bruid! van de oude Voesters hand.
Dit was haar laatste wil, voor de uitgang van haar leeven.
De wil van een die sterft behoord men plaats te geeven.
Ik zet de kroon op 't hoofd, vol flonk'rend Diamant.
't Gesteent verwacht op 't hoofd een leevendiger brand.
O Juno! Echtvoogdin, verschyn ons met uw reijen;
| |
| |
Laat Hymen, Bruiloftsgod, zyn held're fakkel zweijen.
Hier werd gezongen.
't Is tyd dat ik vertrek eer 't vuur zich openbaard.
Priester, Kreuza, Jazon, knielen.
O Huuw'lyks Vorsten, en Vorstinnen! mild van aard,
Begunstigd deze trouw met uwe ryke zeegen.
Wie met 't Autaar begind, betreed geen slinkze weegen.
Vrouw Junoos Pronkbeeld lacht met de oogen vol van glans.
Op, wakk're Dansschaar, op, vertoon de Bruiloftsdans.
Ik zie hier daald een Kloot, met wolken overtoogen.
De Geesten van Korint betoonen hun vermoogen,
Om Jazons huwelyk te looven na waardy.
Daar opend zich de Kloot en toond een Schildery
Van zeven Starren, die door 't blaauw gewelfzel zweeven:
De gunst van dit Gestarnt betekend heilzaam leeven.
Komt een Kloot af, daar de zeeven Planeeten in zitten; en, na dat zy gedanst hebben, weêr om hoog verdwynd.
Hier is noch kunst, noch zweet in deze Dans gespaard.
Priester, Kreuza, Jazon, knielen.
O Huuwlyks Voogden, en Voogdessen! mild van aard',
Begunstigd deze trouw met uwe ryke zeeken.
Wie met 't Autaar begint betreed geen slinkze weegen.
Wy danken de Offeraar voor 't vieren van de trouw.
Donder en bliksem.
Wat hoor ik voor gedruis? het kerkelyk gebouw
Begint te dreunen, ja te kraaken en te scheuren:
De slooten, ketens en de grendels, die de deuren
Van Junoos Hoofdkapel bezorgen, slaan geluit.
De Geest van Hypsipyle blust het offervuur.
| |
| |
Wat Spook, helaas! wat Spook! doofd de offerhanden uit?
De Wolken barsten op, en braaken bliksemstraalen
En donderklooten: sluit, ô Lucht! ei! sluit uw zaalen.
| |
Vierde tooneel.
Hoofdman, Jazon, Kreuza, Priester.
OCh! huuuw'lyks Priester, och!
Ik zie een zee van bloed: de lucht is vol geweld:
De marm're Beelden ziet men warme traanen weenen:
Men hoord de Kind'ren in haar moeders lichchaam steenen;
De Honden janken naar, en barsten schichtig los:
De Wolven koomen uit het naast geleege bosch,
En raak en op de markt afgryzelyk aan 't huylen:
Het grimmeld in de lucht van havikken en uilen:
De grond heeft, driemaal na elkaâr, van angst, gezucht,
En scheurde wyt van een met onverwacht gerucht,
En braakte spooken, die met adders zyn behangen:
Het krield door al de stad van kronkelende Slangen,
Die gruuwzaam bliezen in het oor van de onderdaân:
Men ziet in de ope lucht veel wondertekens staan:
De bange Burgers hoord men zuchten, kermen klaagen.
In deze ontsteltenis vertoonde zich een Waagen
Met draaken in de lucht, waar dat Medé op zat:
In haare slinke hand had zy de toom gevat,
En in de rechte een roê: 't was schrikk'lyk in 't vertoogen.
De Voester, heeft, ô spyt! het heele Hof bedroogen.
Men knield op de aarde op dat het onheil weêr bedaard.
Zy knielen en spreeken te gelyk.
| |
| |
O Huuwlyks Vorsten, en Vorstinnen! mild van aard,
Begunstigd deze trouw met uwe ryke zeegen.
Wie met 't Autaar begind betreed geen slinkze weegen.
De Kroon die Kreüza op 't hoofd heeft raakt in brand.
Help, Jazon, Jazon, help! ik ben in droeve stant.
Wat deerd, myn waarde Bruid?
Myn Vlechten zyn aan brand.
Betoon, dat bid ik u, betoon aan my uw pligten.
Ik zal de goude kroon van uwe hairen lichten.
Laat staan, ik bid! laat staan, de kroon is veel te vast:
Gy doed my, nu gy trekt, een dood'lyk over last.
Wat Wonder ziet men hier! de kroon begint te ontvonken.
Medea heeft het vuur, uit Plutoos nachtspelonken,
Ik deze kroon gebragt, tot weerwraak van haar leed.
Och! berg my in 't Vertrek, om 't vuur, zo fel als heet,
Door kunst, te lesschen, eer de vlammen hooger blaaken.
| |
Vyfde tooneel.
Geest van Hypsipyle, Jazon, Priester, Offerdienaars.
GEhaate Griek, hou stand.
Wie komt my hier genaaken?
Verraader, valsche Schelm, die elk in boosheid tart,
Draai uw gezichtstraal om, en zie tot in uw hart,
Daar zult gy leezen, dat ik hier om wraak kom zweeven.
| |
| |
Elk mensch vind zyn bedryf in 't blad van 't hart geschreeven:
't Geweeten houd 'er boek, van alle kwaad bemorst.
Voort open de gordyn van uw verwoede borst.
Dat heilloos moordhol, vol van bloedige tooneelen,
Gy zult 'er 't boos Bedrog haar valsche rol zien speelen,
Gevolgt van Trouwloosheid, en 't afgebrand gemoed.
Gy zyt, als uw Kreüz, smoordronken van myn bloed,
En haakt noch om uw balg vol bruilofts wyn te zwelgen.
Hoe! schrikt gy voor myn schim, en dorst gy 't lyf verdelgen?
Gy zoekt uw heil vergeefs in schaduuw van dit dak.
Myn fakkel, die ik aan het vuur der wraak ontstak,
Zal u een bruiloftstoorts, die vinnig blaakt, verstrekken,
De vlam die uw Kreüz het hoofd begind te lekken,
Is 't lykvuur dat haar heel tot asch verteeren zal.
Waar berg ik my van angst? o onverwacht geval!
Gy vind geen zekerheid al gingt gy u verschuilen
Op hemelhoog gebergt in diep gezonken kuilen,
Langs golven zonder strand, en bosschen dicht van blaân.
De gramschap van de Wraak is door geen vlugt te ontgaan.
Ik zal uw ziel, als zy het lichchaam heeft begeeven,
Met myn ontsteken toorts tot in de Poel naarstreeven,
En daagen u daar voor de Vierschaar van dat Ryk.
Wee, Trouwelooze, wee! dat ik dit Hof ontwyk,
Is om Medea, die naar wraak staat, plaats te maaken.
| |
Zesde tooneel.
Kreon, Jazon, Priester.
WAt moordgeschreeuw vervuld de koninglyke daaken?
Ik ly geen onheil in de Tempel van myn Hof.
Een blyde Bruiloftsdag gedoogt geen droeve stof.
Wat is 'er gaans? zeg op: wat ramp komt u verdrukken?
| |
| |
Medea heeft, ô ramp! o gruuwlyk ongelukken....
Wat heeft Medea, zeg, wat heeft zy hier bestaan?
Myn Bruid is door de kroon, die zy haar schonk, verraân:
Want al de takken zyn vol heete toverijen.
Help! Vader, Vader, help! uw Dochter is in lijen:
De vlam verteerd myn bloed, en knaagd naar 't ingewand.
Help! Kreon, Kreon, help! Kreüza is vol brand,
En 't vuur dat haar verslind verspreid zich door de zaalen.
Voort, laat ons 't ongeval door wakkerheid bepaalen.
Ik sluit de Tempel voor een grooter ongeluk.
Op! Lyftrouwanten, op! en helpt my uit myn druk;
Begeeft u in der yl gewapend naar de scheepen,
Eer dat de Voester vlucht, gy moet haar herwaards sleepen,
Maar houd haar streng geboeid. Wie een doodschuldig man
Laat slippen uit zyn hand, als hy hem houden kan,
Verdiend geen minder straf dan die de straf ontloopen.
| |
Zevende tooneel.
Medea, op een Waagen van twee draaken voortgetrokken. Jazon, twee Spooken.
VErwaande Griek, hou stand, gy hoeft niet eens te hoopen
Dat uwe Vyandin met ketens word geprangd:
Sla uw gezicht om hoog, Medeaas waagen hangt
In 't midden van de lucht: hier daald zy met haar kind'ren.
De Spooken weêrhouden Jazon.
Ik zal u met myn Zwaard....
| |
| |
Sta, af, of't zal u hinderen;
Zo gy my dreigen durft zo zyt gy roereloos.
Dat ik geweeken ben was voor een korte poos.
Wie wis wil wreeken eischt eerst tyd om reed te weezen.
Een die zyn Ega wraakt heeft alle kwaad te vreezen.
Uw trouwelooze trouw verwacht geen and're zaak.
Ik ben te heet naar wraak.
Ik bid, ô groote Vrouw! ik bid u, om myn zoonen.
Uw bidden diend om my op 't schandelykst te hoonen;
Zo lang als gy my bid pleeg ik geen weder wraak:
Dit is voor my, ik zweer 't een haatelyke zaak.
Wie wraak wil pleegen moet zyn vyand fel bezoeken.
Gy bid my; maar als gy my vinnig zult vervloeken:
Zal ik gelooven dat myn wraak zich wyt verspreid:
Nu vloek ik vinnig op myn eige laffigheid.
Ween! Grieken, Grieken, ween! Kreüza is verslonnen.
Lach! Kolchos, Kolchos, lach! myn weêrwraak is begonnen,
Ik heb door moorden van myn allerjongste Broêr,
Op Pontus meir geleerd, dat ik op Kreons vloer,
Uw haatelyke zoons, al lachend, durf verdelgen.
Zo gy, o wreede Vrouw! uw balg vol bloed wil zwelgen,
Zo open deze borst daar manlyk bloed in zit.
Ik wil niet dat gy sterft; ik heb een ander wit:
Ik wil dat gy noch lang in myn gezicht zult leeven.
Ja die uw leeven dreigd zal ik de doodsteek geeven:
Doch 't leeven word u niet van my uit zucht gegund:
| |
| |
Maar om dat gy zult zien, hoe deze hand, de punt
Van 't lemmer stooten zal in uwe kind'ren harten.
Dit leeven zal u meêr dan duizend dooden smarten,
Om dat gy uwe zoons meêr dan u zelfs bemind
Maar had gy uwe zoons zo vuurig niet bezind.
Dan zou ik u in 't oog van uwe zoons doorsteeken.
Een die zich wreeken wil moet zich op 't felste wreeken.
Uw boezem word, o schrik! van wreed gedrogt bewoond.
My past zo wreed een aard, want ik word wreed gehoond.
De Faam is krachteloos om uw bedryfte mellen.
Indien de Faam myn wraak niet hoog ten toon wil stellen,
Zal ik myn eigen gal doormengen met het bloed
Van dit vervloekte Paar, en schryven hoe verwoed
Ik my gewrooken heb aan Jazons trouwloosheden;
Zo zal nooit man zyn Vrouw zo tegens 't recht vertreeden
De Uitheemsche worden in Korinten recht ontzeid.
Word u het hart niet week nu dat uw Jazon schreid?
Door traanen word het week al waar 't omheint van steenen;
Maar gy verhard myn hart: neen! ik lach om uw weenen.
Hoe! lacht gy nu ik ween? ô smaad! o smart! o pyn!
Zo gy aan 't lachchen raakt, zal ik aan 't weenen zyn;
Want tusschen u en my kan geen verzoening weezen:
Zo ik met u verzoen zo schyn ik u te vreezen.
Bevreesd te heeten is een lydelooze hoon:
Ik zou, om deze naam te ontgaan, my zelve doôn.
Ach! al myn luister word hier op een tyd verslonnen.
Als uwe roem, door my, op 't Aardryk is verwonnen,
| |
| |
Zo klim ik verder op, door al de starren heen,
Langs 't spoor dat Herkules zeeghaftig heeft betreên,
Om Argos, uwe Schip, vol tintelende starren,
Geduurig in een wolk van nachten te verwarren;
Zo word uw roem om hoog als hier om laag verdoofd:
Dan zal ik, dit staat vast, schoon 't Jazon niet gelooft,
Myn vlotte Wagen in de plaats van Argos planten,
En dicht bezaaijen met gestarnde diamanten,
Die heller flonkeren, dan 't zonlicht zich laat zien:
Indien de Hemelleeuw myn toeleg wil verbiên,
Zal hy myn krachten, spyt zyn klaauw en tanden, voelen;
En poogt de Waterman myn krachten te verkoelen,
Zo domp'len wy hem in zyn eigen watervloên.
Ik zal, zo 't noodig is, het scherpe Scorpioen,
De Steenbok, Ram en Stier, afgryzelyk in 't stooten,
En schaaren van de Kreeft, op 't allerfelst onslooten,
Stomp maaken, door de kracht van schrander Toverdicht.
De Schutter moet zyn boog ontspannen, en zyn schicht
Verbranden in het vuur dat my van wraak doet blaaken.
Wie dapper weêrstand bied kan zich ontzachlyk maaken.
De Visschen, Twelingen, de Schaal en Maagd, vol pracht,
Bezwyken voor myn komst: zo worden, door myn kracht,
De Twaalef Teekenen op 't Zonnespoor gebonden.
Ik zal de halzen van de flikkerende Honden
En bitze Beeren, die by 't Noorder aspunt staan,
Aan ketens sluiten, en heel kort aan band doen gaan.
Orion zal zyn zwaard vergeefs tot woeden wetten.
Ik leef alleen om uw vermoogen te verpletten;
Dat dit de waarheid is zal ik u voort doen zien.
De spyt doorsnyd myn hart. Laat reden u gebiên.
Uw spyt is veel te kleen; dies moet ik hooger draaven.
Ik zal, om u meêr spyt te doen, een van uw Slaaven
Verkiezen tot myn Boel, en op uw ledikant
Doen hoonen, dat gy 't ziet: in 't blussen van myn brand,
Zal ik, tot spyt van u, uw trouwloosheid verwyten:
| |
| |
Ik schroom geen vuil bedryf, als ik u al de spyten,
Die al de menschen t'zaam bestormen, weet te doen;
En zo myn overspel u spyt weet aan te voên;
Zo spyt my dat ik u niet eer met spyt kwam kwellen.
Ik zweer dat ik my weêr by u als man zal stellen.
Verwaand en boos Gedrocht, verkropt van schelmery,
Ik zweer dat ik my zelf verfoei, zo ik dit ly:
Myn ooren zyn besmet door u te hooren smeeken:
Myn mond heeft straf verdiend dat zy met u durft spreeken;
Myn oogen zyn verbeurd dat zy u durven zien,
Zo my de Wraak niet straft, nu zy dit ziet geschiên,
Behoord men haar, als een die pligt vergeet, te straffen.
De Moord zal ze u beschaffen.
Ach! geef myn kinderen: hoor hoe uw Jazon vleid.
Daar zyn uw kind'ren: is Jazon nu gepeid?
Zy smyt de Kinderen uit de Waagen, en vliegt weg; de twee Spooken verzinken.
Ik hoor, helaas! ik hoor haar bekkeneelen kraaken.
Nu vlieg ik met myn koets, die van twee vlugge draaken
Word door de lucht gevoerd, naar een gewenscht 'er land.
| |
Achtste tooneel.
WIe zag ooit kind'ren van haar eigen moeders hand,
O gadelooze moord! zo onverzoenlyk kneuzen?
O Groote Jupiter! hebt gy het heir der Reuzen,
Om hun vermetelheid, met bergen overdekt,
| |
| |
Gy word door dit bedryf, tot straffen opgewekt:
Of weet gy tot dit kwaad geen straftuig uit te vinden,
Zo ruk de bliksemen, moorddonders, woeste winden,
Slagregens, haagelen, aardbeevingen, en al
Wat schenden kan, by een, en stormen overval.
Medea, waar zy vlucht met haare helsche waagen.
Een die zyn zoons vermoord verdiend de zwaarste plaagen.
| |
Negende tooneel.
Hoofdman, Jazon.
VErzet uw ongeval, ô Prins! zo wyt vermaard.
Och! och! myn Zoonen, och! gy storten hier op de aard;
Maar ploften op myn borst, om 't hart tot wraak te wetten:
Dit zyn, o schrik! dit zyn Likaöns moordbanketten.
Gy brakt uw leeden door de val, o bitt're smart!
Maar 't breeken van uw leên brak vaders moedig hart.
Gy zwemd in rookend bloed, en ik in brakke plassen.
Wat voor een winterstroom durft uwe lent verrassen?
Zo word het ooft, eer dat het ryp is, afgeplukt;
Medé heeft my met u gelyk in 't graf gerukt.
Daar wyn moest vloeijen, zie ik bloed en traanen leeken:
Ik wensch myn leeven te verdrinken in de beeken,
Om by de schimmen van myn kinderen te gaan.
De kind're zucht heeft magt om alles uit te staan.
Waar zag het aardryk ooit het bloed van kind'ren plengen?
Ik zal uw bloed, o Zoons! met Vaders bloed doormengen;
Myn boezem is gereed, waar is het scherpe zwaard?
Grootmoedig Prins, hou stand, en toon een dappere aard.
Wie 't lieve leeven mind, ik moet de dood beminnen.
Een die zich zelf vermoord betoond zich zonder zinnen.
| |
| |
Ik walg van 't leeven: want ik zwem in tegenspoed.
Wie zich om rampspoed dood ontbreekt een heldemoed.
Een hart dat sterven kan behoefd geen ramp te wachten.
Een die zyn ramp verzet heeft ongemeene krachten.
Hier zyn myn kind'ren van Medeaas hand gedood.
Wat gruuwel zie ik hier? op, Jazon, op! doorstoot
Medea, zo zult gy u op het vaardigst wreeken.
Men mag zyn vyand, maar zich zelve niet doorsteeken.
Een die zyn vyand dood word leevendig verbreid.
| |
Tiende tooneel.
Priester, Jazon, Hoofdman.
Hier ziet men, na 't openen van een gordyn, in een Rouwkamer; daar zich het Lykhed van Kreüza, onder boogen vol toortzen, door zwart floers, vertoond.
ZIe hier, ô Prins! zie hier, waar uw Kreüza leid:
Haar lykbed hoefd niet voor haar bruiloftsbed te zwichten.
Gy hebt haar bed versierd met tallelooze lichten:
Maar 't licht van haare glans is van de dood beroofd.
Zy plukt in haare lent te wrang een herrefst ooft.
Ik vind hier lyksipres in plaats van bruilofts roozen.
Men dist hier bitt're gal voor nektar en ambrooze.
Uw trouw-en sterf uur zyn te dicht by een gesteld.
O ongenadig lot! ô doodelyk geweld!
Medé heeft u te wreed, door haar geweld, doen sneeven!
Haar gift was vol vergift, haar geeven was vergeeven.
| |
| |
Het vuur dat u ontstak ontsteekt my hart tot wraak,
Bedroefde Bruidegom, wy zullen uwezaak....
Ween! Zoonen, Zoonen, ween! stort duizend oceaanen,
Nu dat uw Vader weent, van ziedend heete traanen,
En laat ons bruisschen, door de zwallepende vloên,
Naar 't Elizeesche Veld; ik vrees geen tegenspoên:
Wy zullen ons in 't schip van Goedehoop begeeven:
De zeilen, zyn, door Min, van zuchten t'zaam geweeven:
De Zorg zal 't dieploot zyn, en Wakkerheid 't kompas,
De Liefde staat by 't roer, om 't Schip naar 't hels Moeras
Te stieren, door de zeen, die uit onze oogen leeken:
De balglast die het voerd, zyn klagten, kermen, smeeken,
En zuchten, om op zee niet om te kunnen slaan:
Kreüza is de Star daar 't Schip op aan moet gaan:
Ik wil, met haar, van daag, by Pluto bruiloft houwen.
Waar heen? wy zyn te veer, stryk 't zeil of 't zal u rouwen;
Maar blus Kreüzaas vuur, zo red gy haar uit nood.
Bedaar, ô Prins! bedaar! want uw Kreüze is dood.
Wie hoog wil klimmen zal veel ongeval genaaken.
De rampen dringen meest in koninglyke daaken.
Fortuin vernoegd zich niet in huizen laag van stant.
Maak plaats! ik zeg, maak plaats! of gy zult van myn hand....
Wat hoor ik voor geluid? ach! ach! het zyn myn zoonen.
Hoe! roept gy my tot hulp? ik zal uw hulp betoonen;
Myn krachten zyn gereed. Wie riep my daar van var?
Zyt gy 't, myn fiere Bruid? ik kom, myn Morgenstar;
Ik kom, myn Middagzon, ik zal u daad'lyk trouwen.
Op, Hovelingen, op! en help de Koning houwen:
Hy trekt zyn hairen uit van enkel ongenucht.
Laat los, noch eens, laat los! eer dat Medea vlucht.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Jazon, Kreon, Hoofdman.
Wie dwingd my hier te spreeken?
Zo heb ik stof tot wreeken:
Want myn Kreüza is te schandelyk verraân.
Myn Koning, zyt gerust, zo gy na wraak wilt staan,
Hier ziet gy Jazon zelfs, en heel tot wraak geneegen.
Zyt gy tot wraak gezind? ik ben om hulp verleegen.
Voort, wys de Toveres, zo heeft myn gramschap werk.
Zy is met haar Karros gereeden door het zwerk.
Laat ons de heuvelen, steenklippen, bergen, duinen
En toorens, zwaar van stof, met hemelhooge kruinen,
Voort op elkanderen gaan staap'len naar de lucht,
En steig'ren door 't gestarnt, zo stuit men ze in haar vlugt.
Ik zal het slagzwaard van de wederwraak aanbinden,
En vaardig vliegen, met de vleugels van de Winden,
Tot binnen in de Maan, om in de Waereldkloot;
Die zich, tot noch toe, in haar waterige schoot,
Voor ons gezigt verschuild, Medea te achterhaalen,
En zo die Waereldkloot, vol bosschen, bergen, daalen,
Hoofdsteeden, stroom, en zeên, zich tegens my aankant,
Zal ik haar, door het vuur, dat my van gramschap brand,
| |
| |
Ontsteeken, om Medé tot asch te doen verteeren.
Voort, starke Winden, voort, en neemd my op uw veeren.
| |
Twaalfde tooneel.
Medea in de Lucht, Jazon, Kreon, Hoofdman.
In 't hoogste van de Wolken.
Waar zyt gy, in wat Oord?
In 't diepst der naare Kolken.
Eerst boven in de lucht? nu in het helsche Dal.
Medea, die gy zoekt, vertoond zich overal.
Ik zal u overal, gewapend, tegentreeden.
Medeaas Toverkunst belacht uw moedigheden.
Wie volgen wil die volg, ik wyk uit deze Wyk:
Ik vlieg na boven en beneden te gelyk.
Ik klim voort opwaarts, om dit Schrikdier na te speuren.
Ik zal het Aardryk, door myn stampen, op doen scheuren,
| |
| |
En ylen, als Alcid, naar de Afgrond van de dood,
En stappen, vol van moed, in spyt van Charons boot,
Dwars over al de Vloên, van de eeuwig duistere Oorden:
Hier zal ik in 't gezicht van Cerbrus, heet op moorden,
De helsche poorten voort oprammen met myn knots,
Zo zal ik, vol van wraak, in de onderaardsche Rots,
Door spooken, zielen, vuur en zwavel vlammen streeven.
Wie overwinnen wil moet zich in nood begeeven.
Scheur, Aardryk, scheur van een door 't stampen van myn voet.
Nu zal ik haar, want de aard ontsluit, uit de afgronds Vloed,
Geketent sleepen, om aan 't Grieksche volk te geeven.
Hoe lang, helaas! zal noch Medé Korint doen beeven?
Ik volg de Vorsten, tot een steun voor ongeval.
Door hulp van 't Priesterdom behoud men 't langste stal.
Hier word een Dans van Schreijers, over de Dood van Kreüza, Vertoond.
|
|