| |
| |
| |
Uitvaart van den vermaarden Dichter Jan Vos,
Den XI van Hoimaandt , MDCLXVII
O Dichters, die het lijk eens Dichters, groot van waarde,
Der Zanggodinnen roem, nu hebt bestelt ter aarde,
Besloten in zoo nauw een plaats als hem 't gerucht
Doet zweeven in een ruime en ongemeeten lucht,
't Mishaage u niet, nu gy uw plicht, op zijn begeeren,
Tot hier toe hebt betracht, dat zich komt herwaards keeren
Mijn droeve zanglust, om den haaren te voldoen.
Wy zijn hem quijt, die ons met vaerzen plag te voên,
Waar in zoetvloeiendheid hoogdravendheid verzelde,
Ja d'een zich om de prijs als regen d'ander stelde.
Wy missen naar het lijf dien schrand'ren VOS, vol geest,
Een man, in wien Natuur, die eenig is geweest
Zijn leermeestres, het brein van d'oude Dichter t'zaamen
Gevoegt had zoo het scheen, als om hen te beschaamen:
Want wat in ieder van die lichten krachtig blonk,
Als diamant in goud, had ze altemaal te pronk
Gestelt in hem alleen: dat tuigen al zijn werken;
't Zy datmen d'oogen sla op 't geen 'er valt t'aanmerken
In ernst- of boertigheid: het zy zijn loftrompet
Roemwaarde deugden braaf voor elk ten toone zet;
Of met een scherpe roê, die 't vel van 't vleesch kan rukken,
Strijkt ongenadig door 't bedrijf van snoode stukken;
En met een zelve veêr nu streele, dan vinnig steekt:
't Zy dat hy 't minnevuur van Bruiden Bruigom queekt,
| |
| |
En 't paar te bedde zingt; of dat hy helpt met schreien
Beroemde lijken naar hun grafspelonk geleien:
't Zy dat zijn zangheldin juigt over vreêverdrag,
Of overwinning op die graag ons neêrlaag zag;
Terwijl ze kroont het hoofd der helden, om hun daaden,
Manhaftig uitgevoert, met puik van lauwerbladen;
En zeegeboogen bouwt in beiderlei geval:
Of zingt hoe Amsteldam barst uit haar oude wal:
Of hoe die groote Stadt haar Kapitool inwijdde:
't Zy Koppenhavens blijde ontzetting hem verblijdde,
Na dat schier 't Zweedsch geweld 's Rijks hoofdstadt had verkracht,
En koning, kroon en rijk gekregen in zijn magt:
't Zij dat hy noodigt, trekt, begroet en helpt onthaalen
Ter Schouwburg (daar zijn licht spreit weêrgâlooze straalen,
En van zijn vaerzen schijnt te dav'ren het tooneel)
De Burgervaders, vaak verzelschapt met een deel
Doorluchte Vorsten en uitmuntende Vorstinnen;
't Zy dat hy zoonen uit grootachtb're huisgezinnen
In heerlijke ampten holp inhuldigen, en deê
Door staatsiwagens en vertooningen de Steê
Van t'zaamgedrongen volk uit nabuursteden krielen;
Of wat hy anders wrocht: en, ach! het wreed vernielen
Der Dood is oorzaak dat de laatste zegevreugd,
Van vrede zwanger, niet zijn zanglust heeft verheugt;
't Zy d'oude moorderes stak in de krop zijn dichten,
Dat zy, hoe machtig, voor de Schilderkunst moet zwichten;
Of dat ze gunstig was zijn haaters, die 't verdroot
Hem, die maar moedertaal verstond, te zien zoo groot.
Apollo liet door hem zijn wonderspreuken hooren,
Als door 't orakel, dat eer Delfis klonk in d'ooren:
Maar, ach! die vinder van de kruiden heeft 'er geen
Doen groeien om zijn zoon te houden op de been,
Of 't noodlots grooter kracht ontzenuwde al haar krachten!
De gantsche Helikon barst uit in jammerklachten:
De traanen strekken voor een Hengstebronnestroom,
| |
| |
Terwijl die, als verdroogt, gehouden wordt in toom;
En d'ed'le Zanggodin, die doorgaans hem verzelde,
Die oorzaak was dat hy uit zijne zinnen stelde
't Herhuwen, en de trek tot sterflijk vrouwenbeeld,
Versmelt van droefheid, en het daglicht haar verveelt.
Ach! Hoimaand, (klaagtze) uw zein maait niet zo schielijk neder,
En droogt tot hoi het gras, by 't heete zomerweder,
Als (laas!) de zeissen der verwoede Dood gevelt
Heeft hem, op wien ik had mijn hoop en zin gestelt.
De Dood heeft ons wel 't lijf, het kleed der ziel, ontnomen;
Doch in zijn vaerzen zal hy noit te sterven komen,
Zoo lang 'er leeven die in Dichtkunst vinden smaak,
En hem zien strekken, in de zijne, een held're baak.
Zyn dicht is als het glas, met welk hy zich geneerde,
Waar van hy daag'lijks ook zijn brosheid kennen leerde:
Het strekt den eenen voor een kristalijne bril,
Of verrekijker, of een spiegel, naar zijn wil:
En steekt den andren met zijn splinters door het harte;
Of, als gegruist, doorsnijt gedarmte en maag met smarte:
Wat wonder dat hy lof en laster krijgt tot loon,
Van deeze een goude-, maar van die een doornekroon?
Maar waar belande ik in deeze oeverlooze stroomen?
'k Heb op mijn zwakken hals te zwaar een pak genomen,
't Geen beter torssen kon hy, die geduuriglijk
Van treurstof zwanger gaat, en van vernuft zoo rijk
Als oud van jaaren is: die vader der Poëeten,
Die aan Apolloos zijde is op Parnas gezeten,
Had aan zijn kunstgenoot de lijkplicht best voldaan,
En my ontlast van 't geen ik op mijn nek dors laân.
Doch, schoon mijn pen zijn lof naar eisch niet kan vertoonen;
Men laat bewijs van wil d'onmatigheid verschoonen:
Die zulk een Dichter zal volroemen naar waardy,
Dient met geen minder geest begaaft te zijn dan hy.
|
|