26. D.J. Opperman [geb. 1914]
Van de dichters, die in en na de tweede wereldoorlog debuteerden, is Opperman de belangrijkste. In zijn eerste bundel: Heilige beeste [1943] bepaalt hij zijn houding tegenover zijn ‘heilige beesten’, dat zijn de drie driften, welke hij verdedigt als zijn laatste bezit: die aarde, die vrou en die Groot-Groot-Gees. Het beeld is ontleend aan de Bantoe's voor wie runderen [beeste] kostbare bezittingen zijn. Zijn bundel Negester oor Ninevé [1947] toont nog groter vormbeheersing. Met treffende symboliek geeft hij zich rekenschap van het onvolmaakte leven. In het epische gedicht Joernaal van Jorik [1949] is de mens op aarde een balling die terugverlangt naar zijn eigenlijke vaderland. Het speelt in Zuid-Afrika en geeft o.m. herinneringen aan de oud-zeevaarders, episoden uit de geschiedenis, en beelden van Kaapstad, Natal en Johannesburg.
Lyrische gedichten uit de jaren 1947-1950 zijn bijeengebracht in de bundel Engel uit die klip [1950]. Daaruit blijkt Oppermans verontrusting om de industrialisering van zijn land en de aantasting van de menselijke ziel daardoor. Treffend is zijn vermogen tot het oproepen van een visionaire sfeer vol angst, bedreiging en onzekerheid. In 1954 verscheen het vers-drama Periandros van Korinthe.