23. N.P. van Wyk Louw [geb. 1906]
Van Wyk Louw is de leidende figuur en de grootste dichter van zijn generatie. Eredoctor van Utrecht en hoogleraar te Amsterdam [1949-1958], heeft hij veel contact gehad met de Nederlandse literatuur. Hij is evenwel door-en-door Afrikaner gebleven. Na zijn eersteling Alleenspraak [1935] verschenen de sterke bundels Die halwe kring [1937] en Gestaltes en diere [1942], waarin hij zich verheffend boven de massa, helder beeldend en dynamisch, eigen zieleleven verwoordt. Mooi zijn ook zijn koorspel Die dieper reg [1938] en het lyrisch-epische gedicht Raka [1941]: de ondergang van een kleine inboorlingenstam door de vreemde indringer Raka, de belichaming van de listige, laatdunkende en wrede macht die geestelijke waarden vernietigt. Zijn bondige essays verzamelde hij in Berigte te velde [1939] en Lojale verset [1939]. In zijn Nuwe verse [1954] toont Van Wyk Louw heel de veelzijdigheid van zijn talent. Merkwaardig zijn daarin de korte, noterende verzen, die in hun speelse eenvoud en verrassende diepte herinneren aan volksliedjes. Overigens bevestigt ook deze bundel de dichterlijke roeping, zoals Van Wyk Louw die erkent. Het vers-drama Germanicus [1957] is een werk van grote allure.
Van Wyk Louw's jongere broer prof. w.e.g. louw [geb. 1913], bundelde werk dat soms een godsdienstige toon heeft, in Die ryke dwaas [1934], Terugtog [1940] en Adam en ander gedigte [1944].