Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden
(1980)–Ursy M. Lichtveld, Jan Voorhoeve– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 250]
| |
XIII De negerslaaf als goede wilde.De verhalen van ontdekkingsreizigers en missionarissen wekten grote beroering onder de Europese geleerden. Daarin werd verhaald van onbeschaafde, heidense wilden, die een veel gelukkiger leven leidden dan de beschaafde, christelijke EuropeaanGa naar voetnoot1. Men trok in de 18de eeuw de voor de hand liggende conclusie: de beschaving is de bron van alle kwaad, retournons à la nature. Dit bracht grote veranderingen in leven en streven van het 18de-eeuwse Europa. Ook in de literatuur: de belangstelling der schrijvers werd gericht op de primitieve mens in het tropische decor. Eerst vooral op de Indianen en de bewoners der Zuidzee-eilanden. Langzamerhand was het onvermijdelijk, dat ook de neger en dus de negerslaaf deel kreeg aan de Europese mythe van de goede wildeGa naar voetnoot2. Een vroeg voorbeeld is de bekende 17de-eeuwse roman van Aphra Behn: Oroonoko or the royal slave, waarvan de held een Surinaamse slaaf is. Het spreekt vanzelf dat men moeilijk in de slavernij kan blijven geloven, wanneer de slaaf als goede wilde (als voorbeeld voor de verdorven Europeaan) beschouwd wordt. Dit hoofdstuk vormt dan ook tevens een kroniek van de vroegste geschriften tegen de slavernij. De schrijvers waren echter in hoofdzaak romantisch betrokken op hun onderwerp en hadden geen directe politieke bedoelingen. Wel was het merkwaardig, dat in Nederland de schrijvers dikwijls door de grote slavenopstand van Berbice (zie hoofdstuk VI) werden wakker geschud. Dit bekent met zoveel woorden N.S. van Winter in het voorbericht tot zijn treurspel: Monzongo of de koningklyke slaaf (Amsterdam, 1774). Dat in Nederland een kentering van de gevoelens ten opzichte van de slavernij optreedt, ondervindt de overtuigde slaven- | |
[pagina 251]
| |
meester Roos (zie hoofdstuk XI), die zich tijdens een kort verblijf in Nederland tegenover vrienden en verwanten moet verweren op dit punt. De zuiverste Nederlandse vorm van de legende van de goede wilde, menen wij te vinden in een roman van Elisabeth Maria PostGa naar voetnoot1, Reinhart of natuur en godsdienst (Amsterdam, 1791-92)Ga naar voetnoot2. Deze roman is gedeeltelijk een bestrijding van de slavernij, gedeeltelijk echter ook een verdediging van de goede slavenmeester. In het levensverhaal van VioletGa naar voetnoot3, de eerste slaaf van haar held Reinhart, treffen wij het klassieke beeld van de goede wilde aan. | |
Tekst.2Hij is de zoon van een welgegoed Africaan; woonde aan 3 den oever van de rivier Senegal; zijne ouders waren rijk in 4 kudden, die de vruchtbaare weiden in de nabuurschap van 5 hunne wooning afgraasden; zij bebouwden zoo veel lands, 6 als zij tot gerief van hun talrijk gezin noodig hadden; doch 7 nimmer behoefden zij zig slaafsch aan eenen harden arbeid 8 overtegeeven, daar de dankbaare grond hunne minste moeite 9 met eene milde vruchtbaarheid beloonde; hunne eenvoudige, 10 maar vreedzaame hutten, stonden in de schaduw van grijze 11 Cocos- en andere boomen, en onderlinge vrede en het stil 12 geluk woonden in dezelven: liefde, door de Natuur gewroch-13te, en door geene voorschriften geleide liefde, verbond onder-14ling hunne harten en zij waren gelukkig door eenvoudig-15heid: in deezen rustigen levensstand, had Violet omtrent denGa naar voetnoot15 | |
[pagina 252]
| |
1 ouderdom van tien jaaren bereikt, en zijne kindsche dagen 2 waren, in vollen nadruk, in kommerloos genoegen wegge-3vlogen, toen hij, geheel onvoorbereid voor zijn volgend 4 ongeluk, een gantsch ander lot ondergaan, en, te midden van 5 zijne vrolijkheid, met anderen zijner speelmakkers, het ramp-6zalig offer van wreede roofzucht en helsche gierigheid wor-7den moest. 8Het was op eenen zeer heeten dag, zijne moeder was met 9 zijne ouder zuster naar het land om Mais te plukken, zijn 10 vader was met twee van zijne broeders op de jagt; hij alleen, 11 en een nog jonger broeder, waren bij de hut gebleeven, en 12 vermaakten zig in het speelen onder den lommer der hooge 13 boomen, die voor dezelve stonden, tot zij, geheel verhit van 14 hunne vreugde, de koelte van een bad gingen zoeken: juist 15 niet ver van hunne woning verwijderd vloeide een smalle 16 rivier, met kronkelende bogten, door hunne gezegende land-17streek: de bewooners derzelve gingen zig hier dikwijls baa-18den; en nu kwamen deeze vrolijke speelmakkertjens hier ook 19 verkwikking en koelte zoeken: naauwlijks waren zij hier 20 gekomen, of een sterkgespierde, afschuwlijke neger, die tot 21 eene andere natie dan zij scheen te behooren, en wiens haate-22lijke gelaatstrekken hen deeden sidderen, naderde hen, nam 23 Violet en zijnen broeder onder zijne armen: terwijl het jong 24 gezelschap hen angstig nagilde, en het geroofde broederpaar 25 dit met een droevig geschrei beantwoordde, snelde deeze 26 wreede menschen-rover, voldaan over het wèl-gelukken van 27 zijn haatelijk doel, en gejaagd door eene angstige schuwheid, 28 met deeze onnozel verraschte kinderen, als een bliksem 29 voord, voerde hen door digte bosschen en akelige kronkel-30paden langs geheel onbekende wegen, heen, tot zij, in den 31 avond, aan eene zeer afgelegene eenzaame Neger-hut aan-32kwamen, om daar te vernachten: hier hoopten zij eenen be-33kenden, ten minsten een mensch te vinden, die hun ongeluk 34 bejammeren, en hen weder tot hunne ouders voeren zou; | |
[pagina 253]
| |
1 maar een zeer ijdele hoop! de bewooner deezer hut was ge-2woon aan die tooneelen, en deelde zelf in de voordeelen, 3 welke deeze snoode roverij bezorgde: de morgen van een 4 nieuwen dag verrees naauwlijks, na een zoo troosteloozen 5 nacht als deeze knaapjens nog hun leven lang niet gekend 6 hadden, of het gevoel van hun ongeluk, dat zij in de be-7dwelming van eenen akeligen droom, mogelijk half ver-8geeten hadden, verrees op nieuw, om hen geheel wanhoopig 9 te doen worden; het monster dat hen van gelukkige kinderen 10 in rampzalige slaaven herschapen had, was onbeweegelijk 11 voor hunne klagten, voor hunne traanen, voor hun vleien, 12 en vervorderde zijnen weg door geheel onbekende toepaden,Ga naar voetnoot12 13 en zwarte bosschen, tot zij eindelijk aan een zeestrand kwamen 14 waar zij de mast van een schip zagen rijzen; het was een 15 slaavenhaalder, aan wiens godloozen opzichter zij verkocht,Ga naar voetnoot15 16 en wiens eigendom zij zoo onrechtvaardig als wreed werden, 17 terwijl hun droevig ongeluk hen hoe langer hoe ijselijker 18 aangrimde: nu werd de donkere kuil van dit schip hun onreinGa naar voetnoot18 19 verblijf, of liever hun akelige kerker; en hier vonden zij reeds 20 eene verzameling van ongelukkigen, die, op deeze of op 21 eene andere onrechtvaardige wijs, van hunne vrijheid be-22roofd, hier gekomen waren, hun lot vervloekten, en hijgden 23 naar den dood: en het getal dier ongelukkigen groeide nog 24 dagelijks aan, tot eindelijk de menigte zoo groot werd, dat 25 hun verblijf, door gebrek aan ruimte, door benaauwde hitte 26 en onreine uitwaasseming, hun tot een stinkend graf werd, 27 waar zij het lot van het vee dat hun vader bezat, duizendmaal 28 benijdden: nu gevoelden zij al het gewigt van hun rampzalig 29 noodlot met eene ondragelijke kracht: hoe verder zij zig 30 verwijderden van hunne vaderlandsche kust, des te meer | |
[pagina 254]
| |
1 groeide de kinder- en broederliefde in hun hart aan, en het 2 terug denken aan hunne vreedzaame hut, stille landhoeve, 3 en de droefheid van hunne beroofde ouders, martelde hen 4 nog veel meer dan de wreede behandeling welke de ontmen-5schte gierigheid des Capiteins hen deed lijden. 6En verbeelden wij ons de akelige smart deezer ongeluk-7kigen, die zoo eensklaps uit hun vreedzaam kommerloos 8 leven in de zwarte diepte van zulk een vertwijfelend noodlot 9 nedergezonken waren; die zig van alles beroofd vonden, 10 wat hun hart dierbaar was, en van alles omringd wat hen 11 deedt lijden, en griefde; geen wonder zeker, dat zij, meer 12 dan ééns, eene poging deeden om zig zelven van het hun 13 haatelijk geworden leven te berooven; de zee bood hun hier-14toe gelegenheid aan; zij wilden zig in dezelve nederstorten; 15 doch de wreede Capitein bemerkte dit voorneemen; hunne 16 boejen werden verzwaard, en men bewaakte hen naauw-17keuriger: wanneer zij, door verdriet of angst, of door afkeer 18 van de slechte spijze welke men hun aanbood, voedzel wei-19gerden, dwong men hen met slagen tot eeten, op dat zij zig 20 niet mogten dood hongeren: zoo handelden menschen met 21 menschen! wiens hart krimpt niet in één van akeligheid? en 22 nogthans doet de levendigste in de plaats stelling ons maar 23 zeer flaauw gevoelen wat deeze ongelukkigen zelven leeden. 24En wat zullen de van kinderen beroofde ouders gevoeld 25 hebben! hoe veel smart zal de, van haaren akker t'huiskomen-26de moeder, hoe veel spijt en woede den van zijne jagt weêr-27keerende vader, die welligt over zijnen voorspoed verblijd 28 was, het hart doorpriemd hebben, toen zij de hut ledig 29 vonden, en toen de achtergeblevene speelmakkertjens hun 30 berichtten van het lot hunner kinderen! hoe angstig zullen 31 zij gezocht, hoe medelijdend hen beklaagd hebben! hoe veele 32 traanen van jammer en liefde zullen in die hut gevloeid zijn, 33 op de grievende voorstelling van het harde lot deezer on-34gelukkige kinderen! 35Maar wat zegt al die smart nog bij het lijden van de on-36gelukkige broeders, toen zij, na eenen akeligen overtogt, in | |
[pagina 255]
| |
Heidenbegrafenis op plantaadje.
| |
[pagina 256]
| |
1 den doodsbenaauwden kerker, het vreemde Land naderden 2 waar hun slaafschen arbeid eerst recht beginnen zou, en dat 3 zij met zoo veele bange zuchten tegengilden! toen zij hier, 4 even als dieren, maar met minder barmhartigheid, te land 5 gesleept, door eene menigte nieuwsgierige oogen, uit welke 6 geen enkelde straal van medelijden schoot, bezien, van wreede 7 handen betast, en aan den meestbiedenden verkocht werden;Ga naar voetnoot7 8 toen het ongelukkig lot deeze goede kinderen, Violet en 9 zijnen broeder, die in elkaêrs genegenheid nog hunnen eeni-10gen, schoon zwakken troost vonden, wreed vanéén scheidde, 11 en hen, in weêrwil van de vuurigste beden, om bij elkander 12 te mogen blijven, wreed, aan geheel verschillende meesters 13 deed te beurt vallen, die hen zoo ver vanéén verwijderden 14 dat zij nooit weder iet van den anderen hoorden! onbegrijpe-Ga naar voetnoot1415lijke wreedheid! en zij die dezelve bedrijven, heeten Christe-16nen! 17Violet viel eenen redelijk goeden meester in handen, die 18 schoon hij ongevoelig ware voor zijn ongeluk, hem evenwel 19 zijnen zwaaren arbeid met genoegzaam voedzel beloonde: 20 vier jaaren sleet hij in zijnen dienst, die hij niet alleen wegens 21 eenen moejelijken arbeid, waartoe zijne jeugd niet was op-22geleid, maar meer nog door een verborgen lijden, door een 23 smachten naar zijn vaderland, zijne ouders, zijne hut, zijne 24 broeders en zusters, en door de onkunde van het lot zijns 25 medeongelukkigen broeders, als zoo veele eeuwen weg-Ga naar voetnoot2526kwijnde. 27Doch nu, zedert hij mijn eigendom geworden is, gevoeltGa naar voetnoot27 28 hij zijn lot onbegrijpelijk verzacht; en zijn lijden verdwijnt 29 nu hij een hart vindt dat 'er gevoelig voor is, belang in hem 30 neemt, en dat, schoon hij zijn meester is, echter ook zijneGa naar voetnoot30 | |
[pagina 257]
| |
1 menschen-waarde gevoelt; dit verzoent hem met zijn nood-Ga naar voetnoot12lot, en hij wordt weder vatbaar voor vreugde: die goede 3 jongen! dit alles zeide hij met een gelaat, dat zoo veel op-4rechtheid als edelheid van gevoelens vertoonde: waarlijk 5 deeze jongen, al is hij slaaf en ik Heer, kan mij in mijne 6 vreemdelingschap eene verzachting geeven, en mij eenigzins 7 tot eenen vriend worden; hij kan ten minsten een enkel 8 bloemtjen van genoegen op mijn eenzaam pad stroojen; dit 9 is reeds veel voor mij, en dit zal hij vooral doen, wanneer 10 het mij gelukken mag zijn verstand meer optehelderen, en 11 hem denkbeelden van den waaren Godsdienst te geeven, die 12 ook Negers gelukkig maakt; met hem ten minsten zal ik 13 op eenen voet kunnen omgaan, zoo als men schaars met 14 Neegers doen kan, wil men den toom des gezachs niet uit 15 de hand verliezen, en van onderworpene slaaven geene 16 rebellige wreekers van hun onrecht maaken: 'er behoort 17 wijsheid toe, zegt men, om recht geschikt met deeze wezens 18 omtegaan, en hen onder gehoorzaamheid te houden; en dit 19 geloof ik wel; maar wie kan deeze ongelukkige, deeze mis-20handelde menschen veroordeelen, wanneer zij poogen hun 21 hard juk afteschudden, en het recht te herneemen, dat de 22 Natuur ook aan hun schonk, de vrijheid? ik zeker niet! 23Op dezelfde of eene andere even zoo noodlottige wijs als 24 Violet en zijn broeder, worden millioenen vrije Negers tot 25 slaaven; dit doen Christenen, die zeggen den Godsdienst 26 van Jesus te eeren, en den rechtvaardigen God verbrijzelt hen 27 niet, door den donder zijner almagt! o! wanneer zullen be-28lijders van het Euangelium des vredes eens ophouden, geweld 29 en verwoesting in de menschen-wereld te zaajen? wanneer 30 zullen 'er zachtere tijden voor deeze onderdrukte volken ver-31schijnen, en zij ademscheppen van de mishandelingen, welken 32 men hun doet lijden? o! komt gelukkige eeuwen, waarin 33 menschlijkheid en recht heerschen! verrijs, edele vrienden | |
[pagina 258]
| |
1 der menschheid, die door uwen invloed het recht der volken 2 beschermen kunt! zaait geluk onder menschen, en vernietigt 3 de slavernij.Ga naar voetnoot3
In de 18de eeuw kwamen in Europa de gefingeerde brieven van ‘primitieven’ in de mode, waarin een Indiaan, Chinees of ander niet-Europeaan ongezouten kritiek leverde op Europese toestanden. Een variant op dit literaire genre troffen wij aan in het spectatoriale geschrift De Denker (dl. II, 1764, pp. 233-245): een uitvoerige brief van een Afrikaan over zijn belevenissen als slaaf in Suriname.Ga naar voetnoot1 Wij laten hem hier volgen met de inleiding, zonder echter het ironische nawoord. | |
Tekst.5Voor eenige jaaren hadt zich een Hollandsch Schipper, 6 die den Slaavenhandel op de Kust van Guinee dreef, door 7 een misverstand, van eenige vrye Negers, meester gemaakt,Ga naar voetnoot7 8 welken hy na America vervoerde, en aldaar als Slaaven ver-9kogt. Het ongenoegen, dat deeze daad onder de nabestaanden 10 en landgenooten van de weggevoerden veroorzaakte, bragt 11 te wege, dat dezelven, op hoog gezag, uit de magt der koopers 12 ontslagen en op vrye voeten gesteld wierden. Men voerde 13 ze toen van Suriname herwaards over; van waar zy, na een 14 kort verblyf, naar hun Vaderland te rug gezonden wierden. 15 Ondertusschen vondt men, na hun vertrek, op de plaats, 16 alwaar men ze hier gehuisvest hadt, eenige stukken papier 17 met vreemde tekenen beschreeven, die my onlangs zyn ter 18 hand gekomen, en welken ik, door behulp van eenen Neger, | |
[pagina 259]
| |
1 die met iemand myner vrienden van Curaçao is overgekomen, 2 heb ontcyfferd; wanneer ik ontdekt heb, dat dezelven eenen 3 Brief behelsden, door één van hen, Kakera Akotie genaamd, 4 aan zynen Broeder geschreeven; en waarschynlyk by verzuim 5 hier agtergelaaten. Ik twyffel niet, of ik zal mynen Leezeren 6 vermaak doen, met hun eene vrye vertaaling van dien Brief, 7 die myn Neger my zeide in de Fantynsche taal geschreevenGa naar voetnoot7 8 te zyn, mede te deelen. | |
Kakera Akotie aan zyn Broeder Atta.10Eindelyk ben ik uit de Slaaverny der wreede Kristenen 11 ontslagen, Waarde Broeder! Men zegt my, dat de bedrei-12gingen, die gy en anderen onzer landsgenooten by het 13 Opperhoofd der Hollanders aan Elmina gedaan hebt, overGa naar voetnoot13 14 onze wegvoering, ons de vryheid heeft doen wedergeeven. 15 Wy zyn uit het vervloekte Land, daar wy als slaaven verkogt 16 waren, over een zeer groot en uitgestrekt water herwaards 17 overgebragt naar de Hoofdstad der Hollanders; van waar 18 men telkens Canoe's zendt om onze Landsgenooten te ver-19voeren naar dat zelfde Land, waar van daan ik nu gekoomenGa naar voetnoot19 20 ben. Met zulk een Canoe, zegt men my, zal ik na myne 21 vrienden en nabestaanden te rug keeren. Ik zal het geluk 22 hebben de gezegende Kust wederom te aanschouwen, daar 23 ik geboren ben. Ik zal u omhelzen; ik zal myn vrouw en 24 myne kinderen in myne armen drukken. Och! dat ik reeds 25 verre was van deeze Blanken, die ik niet zonder afgryzen 26 kan aanzien, wanneer ik denke aan de yselyke behandelingen, 27 die zy zulken van onzen Landaard, die hun eigen geworden 28 zyn, aandoen. 29Maar ik moet noch een wyde zee overvaaren, eer ik myn 30 vaderland weder aanschouwe. Veertig maalen heb ik de ver-31wisseling van nagt en dag gezien, sedert dat ik van u wierdt | |
[pagina 260]
| |
1 weggevoerd, tot dat ik in het land kwam, daar men my 2 verkogt. Van daar herwaards gaande, heb ik de zon vyf-en-3zestig maalen zien op- en ondergaan in de groote waterplas, 4 die deeze landen van malkanderen scheidt. De reize, die ik 5 nu moet doen, om weder by u te koomen, verzekert men 6 my, dat nog grooter is. Moogelyk zal ik op den weg sterven; 7 want ik heb 'er veelen van ons den laatsten snik zien geeven 8 op de overtogt; en ik denk, dat het langduurig verblyf op 9 het water hun doodelyk geweest is. Ik schryf u daarom deezen 10 Brief eer ik de reize begin. Zo ik sterve, zal Popo of Jappe, 11 myn reisgezellen, u myn geschrift overgeeven; en gy zult 12 weeten wat my is overgekoomen, en hoe de onmenschelyke 13 Europeers met ons handelen. Het geen my gebeurd is, ge-14beurt aan alle bewoonderen van ons Land, die zy jaarlyks 15 met hunne vaartuigen wegvoeren. 16Toen ik als een slaaf op de groote Hollandsche Canoe 17 wierdt aangehouden, op welke ik gewaagd hadt te koomen, 18 om dat ik dagt, dat niemand eenig regt op my hadt, wierden 19 my de handen en voeten gekluisterd; en ik wierdt beneden 20 in het vaartuig met omtrent driehonderd van onze Zwarte 21 Landsgenooten opgeslooten. Hoe gruwelyk was dit verblyf, 22 myn waarde Atta! Buiten staat om ons op te rigten, moesten 23 wy by elkanderen liggen, als eene kudde varkens. De stank, 24 die 'er in dit naauw bestek was, waar in wy ons bevonden, 25 het gebrek van doortogt voor den wind, en de gloeijende 26 hitte der zon maakten dat verblyf voor ons onuitspreekelyk 27 benauwd. Veelen vervielen in heete ziektens, en wierdenGa naar voetnoot27 28 door de dood uit hunne elenden verlost. Die zeer ziek waren, 29 wierden op eene andere plaats van de Canoe gebragt, alwaar 30 het verblyf iets beter was; tot dat zy hersteld waren. Ik vondt 31 my onder dit getal; en ik zag dus, hoe het boven in het 32 vaartuig toeging. De vrouwen, die in slaverny weggevoerd 33 wierden, liet men aldaar vry loopen, dewyl zy niet te vreezen | |
[pagina 261]
| |
1 waren; maar daartegen moesten zy geduuriglyk zich aan de 2 onbezuisde lust van onze Dwingelanden overgeeven. De 3 wilde dieren zyn meer gemaatigd in het voldoen hunner 4 driften, dan deeze ontaarde menschen, die voorgeeven meer 5 beschaafd te zyn, dan wy. Maar hoe wreed zyn ook alle 6 hunne daaden! Eén van het Scheepsvolk zag ik eenen ziel-7togenden zuigeling uit de handen zyner moeder rukken en 8 in zee werpen, om dat het kind toch, zo als hy zeide, moest 9 sterven; en om dat hy voorgaf te vreezen, dat de vuurige 10 koorts, waar aan het ziek was, de moeder kon besmetten. 11 De moeder was wanhoopende, en wilde geen voedzel, ge-12duurende eenige dagen, gebruiken. Men zogt 'er haar door 13 slagen toe te dwingen; doch zy nam eene gelegenheid waar, 14 dat men geen agt genoeg op haar gaf, sprong in zee, en ver-15dronk zich zelven. 16Eindelyk kwamen wy op de plaats, werwaards men onsGa naar voetnoot16 17 hadt willen brengen; en hier wierden wy aan den meest-18biedenden opentlyk verkogt. Die ons kogten, gaven ons met 19 een brandend yzer een pynlyk teken in de huid, om ons altoosGa naar voetnoot19 20 te kunnen onderkennen als hunnen eigendom; en ik wierdt 21 vervolgens genoodzaakt dagelyks, van den ogtend tot den 22 avond, zonder ophouden, te werken tot het aankweeken 23 van een gewas, waar uit sap geperst wordt, het welk, doorGa naar voetnoot23 24 het vuur verdikt en hard geworden zynde, suiker wordt 25 genoemd. De meesten van onzen Landaard, die de Europeërs 26 wegvoeren, gebruiken zy tot dit einde; of om een Boom te 27 kweeken, die zy den Coffy-boom noemen, en waar van zy 28 zekere boontjes plukken, die zy eerst verbranden en 'er dan 29 een drank uit bereiden. Sommigen doen hunne slaaven ook 30 den Cacao-boom planten, waar van de vrugten mede tot 31 een drank gebruikt worden. Ook moeten wy, zo wel mannen 32 als vrouwen, hun in alle huisselyke beezigheeden ten dienste 33 staan. | |
[pagina 262]
| |
1Ziet daar, Atta, de reden, waarom de Europeaanen allen 2 op onze kust met zo veel drift slaaven koomen koopen. 3 Deeze Barbaaren woonen oorsprongkelyk in dat deel der 4 Werreld, waar in ik my nu bevinde; doch sommigen van 5 hun hebben zich naar het andere Land begeeven, waar uit 6 ik herwaards ben overgekomen. Hier hebben zy zich op 7 onbebouwde plaatszen neêrgezet, of de natuurlyke InwoonersGa naar voetnoot7 8 van het Land vermoord of verdreeven; en hier kweeken zy 9 de vrugten, aan die landen eigen, door onzen arbeid en met 10 onze handen aan. Maar welke vrugten? Geene anderen, myn 11 waarde Broeder, dan die hun tot weelde en overdaad dienen; 12 die zy geenzins tot hun bestaan noodig hebben, en welker 13 gebruik voor hunne gezondheid in 't algemeen meer schadelyk 14 dan voordeelig is. Wat dunkt u, Atta, van deeze Volkeren, 15 die, terwyl zy in het land hunner geboorte duizendmaal meer 16 weldaaden der Natuur genieten, dan zy behoeven, ons uit 17 ons Vaderland weg komen rukken, om met onze hulp, en 18 ten koste van ons bloed en zweet, onnoodige voortbrengzels 19 van een ander te verkrygen? Waarom verjaagen wy die 20 wreedaards niet van onze kusten? Och of wy in staat waren, 21 zulke groote Canoe's, als de hunnen, te bouwen om de zee 22 te doorklieven, en hen op onze beurt als slaaven te koomen 23 wegvoeren? Moogelyk zouden wy minder wreed zyn om-24trent hen; maar waarom zouden wy minder regt hebben, 25 dan zy, om met hen te handelen, gelyk als zy met ons doen? 26 Immers zy voeren oorlogen met elkanderen met meerdere 27 woede, dan wy en onze nabuuren; en hunne dorst naar 28 Goud gaat alle onze sterkste begeertens te boven. Mogt ik 29 eens met eene ryke laading Stofgoud in dit land koomen 30 handelen, daar ik my nu bevinde; ik zou 'er eene meenigte 31 blanke slaaven van daan kunnen haalen; en het getal van 32 ouders, kinderen en nebestaanden, die elkanderen om Goud 33 verraaderlyk zouden verkoopen, zou vry wat grooter zyn, 34 dan dat van diergelyke luiden in onze gewesten; alwaar gy | |
[pagina 263]
| |
1 weet dat slegts eenige weinige ontaarde deugnieten door 2 hebzugt zo verre gebragt worden. 3Maar misschien denkt gy Broeder Atta, dat wanneer onze 4 Zwarten de landen der Blanken bouwen, en hun in alles ten 5 dienste staan, dat dezelven daar tegen met genegenheid door 6 hen behandeld, en van al het noodige voorzien worden. 7 Gy bedriegt u. Zagtmoedigheid en Menschlievendheid zyn 8 by hen niet bekend. Wy verrigten het zwaarste werk voor 9 hen van den vroegen ogtend tot den laaten avond, en doen 10 hen dus schatten verkrygen, die zy in overdaad verspillen; 11 en wy worden ondertusschen zeer slegt gevoed. Het minste 12 misdryf of verzuim dat wy begaan, wordt op de aller-13wreedste wyze gestraft; en dewyl eene geldboete de eenige 14 straf is, die zy te vreezen hebben, zo zy ons om hals brengen; 15 zo gebeurt het dikwyls, dat 'er een van ons onder hunne 16 pynigingen den geest geeft. Wy zyn ook geduurig van op-17passers vergezeld, die zy over ons aanstellen om ons met 18 slagen voort te dryven. In 't kort, zy beschouwen ons niet 19 anders dan als werkbeesten, enkeld geschikt om met onzen 20 arbeid onzen meesteren voordeel toe te brengen. Zy gunnen 21 ons daarom niet het minste vermaak; warmeer het zelve hun 22 niet voordeelig is; en 't komt zelfs nimmer in hunne ge-23dagten op, dat Zwarten tot eenige voordeelen der mensche-24lyke Natuur, zo wel als zy, geregtigd zouden zyn. Somtyds 25 koelen zy hunne geile driften met eene jonge Slaavin, die 26 zy geen zwaarigheid maaken aan haaren minnaar, of egt-27genoot te onttrekken; en genoegzaam in derzelver tegen-28woordigheid te schenden; somtyds geeven hunne VrouwenGa naar voetnoot28 29 zich ook aan onze omhelzingen over. Doch buiten zulk eene 30 reden tragten de meesten van hun ons zelfs van het genot der 31 allernatuurlykste vermaaken te rug te houden. De Kinderen 32 die wy teelen, worden hunne Slaaven geboren; en gy zoudt 33 daarom meenen, dat onze huwelyken door hen bevorderd 34 wierden. Doch het tegendeel is waar. Ik ben 'er by tegen- | |
[pagina 264]
| |
1woordig geweest, dat myn Meester aan eenen anderen blan-2ken, dien hy ter maaltyd onthaalde, vroeg, hoe 'er zo weinig 3 kinderen onder zyne Slaaven gevonden wierden. ‘Ik zoek, 4 zeide hy, de huwelyken en de voortteeling onder hen, zo 5 veel my mooglyk is, te beletten om het nadeel, dat ik 'er by 6 lyde. Eene Slaavin kan weinig werk doen; wanneer zy be-7zwangerd is, en wanneer zy haar kind zoogt; haar kragten 8 verminderen dikwyls in het kraambed; de kinderen kosten 9 veel van opvoeden en grootmaken; en eene Slaaf of Slaavin, 10 die ik uit Africa laat aanbrengen, komt my vry wat minder 11 te staan dan een jongen of meisje, die ik op myne Plantagie 12 aankweek’. 13Men prees deezen man over zyn goed overleg, Atta; en oor-14deelde in 't algemeen, dat hy zyn belang zeer wel verstondt; 15 myn Meester nam zelfs het besluit om zyn voorbeeld na te 16 volgen. 17Zoudt gy het, ondertusschen, kunnen gelooven, myn 18 waarde, Atta, dat deeze Blanken voorgeeven de Goden beter 19 te dienen, dan wy. Onze Goden, meenen zy, zyn valsche 20 Goden; en zy dienen eenen God, die zy zeggen dat ons, zo 21 wel als hen, gemaakt heeft; zy zeggen zelfs, dat wy uit éénen 22 en denzelfden Vader met hen geboren zyn, en dat alle men-23schen, Blanken en Zwarten, broeders zyn onder malkanderen. 24 Zyn 't geene broederlyke behandelingen, Atta, die zy ons 25 aandoen? en zoudt gy denken, dat zy ons met zo veel wreed-26heids bejegenen zouden, indien zy waarlyk overtuigd waren 27 van het geene zy voorwenden te gelooven. Daar zyn 'er 28 onder hen, die zeggen, dat wy afkomstig zyn uit éénen 29 der zoonen van den algemeenen vader, die zyn 's vaders 30 toorn zich op den hals gehaald heeft en van hem vervloekt 31 is. Uit kragte van deezen vervloeking zouden wy zwartGa naar voetnoot31 32 weezen en geschikt tot slaaven van hen, die kinderen van de 33 andere broeders zyn. Wat dunkt u, Atta, staat het eenen | |
[pagina 265]
| |
1 broeder vry, om zynen broeder te mishandelen, om dat hy 2 tegen hunnen gemeenen vader heeft misdaan? Wat my aan-Ga naar voetnoot23gaat, ik kan, ik wil hen voor onze broeders niet erkennen. 4Na dat ik op vrye voeten gesteld was, hebben zy my in 5 hunnen Godsdienst willen onderwyzen, daar zy geene de 6 minste moeite toe genomen hadden, terwyl ik in slaaverny 7 was. Zo als zy 'er van spreeken, zou dezelve een uitmuntende 8 Godsdienst zyn. De Zagtmoedigheid is de groote deugd, die 9 hunne Leermeester met zyn voorbeeld geleerd heeft. GodGa naar voetnoot9 10 meer dan iemand lief te hebben, en alle menschen te beminnen 11 even zo veel als men zich zelven bemint, is, zeggen zy, het 12 kort begrip van hunne Leer. Hoe schoon luidt dit, Atta!Ga naar voetnoot12 13 Wanneer ik hen hoorde spreeken, zouden zy my byna hebben 14 overgehaald om onze vaderlyke Goden te verlaaten, en hun-15nen Godsdienst te omhelzen; maar wanneer ik hunne daaden 16 beschouwde, en hunne handelwyze omtrent ons nadagt, be-17greep ik, dat zy zelfs niet gelooven het geene zy leeren. Zy 18 zeggen ook, Atta, dat wy, die hunnen Godsdienst niet be-19lyden, na onzen dood altoos ongelukkig zullen zyn, en dat 20 wy op een plaats zullen koomen, daar wy geduurig gepynigd 21 zullen worden. En ondertusschen neemen zy niet de minste 22 moeite om ons, terwyl wy slaaven zyn, tot hun gevoelens 23 over te haalen, om dat zy zich zo wel van ons, als slaaven, 24 niet zouden kunnen bedienen, indien wy Kristenen wierden, 25 zo als zy zich noemen. Doch ik denk, evenwel, dat wy weinig 26 voor hunne bedreigingen te vreezen hebben; want in het 27 gewest, alwaar wy na onze dood herleeven zullen, zullen 28 zekerlyk geene Blanken gevonden worden, om ons te 29 plaagen. De Goden zyn te goed, dan dat zy ons ten tweeden-30maale zo wreedelyk zouden willen straffen. 31O Atta! dat onze Landslieden allen eens mogten begrypen, 32 hoe yselyke elenden die geenen van hun moeten ondergaan, 33 die zy aan de Europeërs verkoopen: de barmhertigheid is 34 in hunne harten niet geheel uitgeblust; zy zouden dien gruwe- | |
[pagina 266]
| |
1lyken handel voor eeuwig laaten vaaren; zy zouden liever 2 eenige dingen ontbeeren, die zy nu voor menschenbloed van 3 deeze wreedaarts inruilen. Men houdt hier staande, dat die 4 handel wettig is, om dat de geenen, die verkogt worden, 5 in den oorlog gevangen, en dus des overwinnaars eigendom 6 geworden zyn. Maar het is u bekend, Atta, dat het niet allen 7 krygsgevangenen zyn, die aan hun geleverd worden, en dat 8 veeltyds de sterkste den zwakkeren verkoopt, zonder eenig 9 regt op hem te hebben. Ik weet ook niet, of het regt, om deGa naar voetnoot9 10 geenen, die wy in den kryg vangen, als slaaven aan anderen 11 te verkoopen, met de menschelykheid bestaanbaar is. Maar 12 dit weet ik zeker, zo die Barbaaren ons nimmer waren 13 komen bezoeken, en ons hunne koopmanschappen voor deGa naar voetnoot13 14 vryheid onzer medemenschen hadden aangebooden, dat wy 15 dan geene andere oorlogen, dan tot onze eigen zekerheid en 16 bescherming, zouden voeren; daar het één van onze volkeren 17 nu geduurig op het ander stroopt en aanvalt, om buit te 18 behaalen, en slaaven te maaken. Maar al hadt zelfs de over-19winnaar regt om zyn gevangen in slaaverny te houden, en 20 dit regt aan een ander over te doen; van waar komt dan toch 21 het regt van eigendom op onze kinderen? De Goden doen 22 deezen immers in de vryheid, die allen menschen natuurlyk 23 eigen is, geboren worden; en zy hebben, als zy in de werreld 24 komen, niets misdaan, het welk hen tot hunne straffe iemands 25 eigendom kan maaken. 26Ondertusschen, hoe weinig regt deeze wreede menschen 27 ook op ons hebben, Atta, zy verbeelden zich echter daar van 28 zo veel, dat, wanneer wy poogingen doen om onze natuur-29lyke vryheid weder te krygen, zy ons als de snoodste mis-Ga naar voetnoot2930daadigers aanzien; en dan is 'er geene straf zo wreed of af-31gryselyk, die zy ons niet aandoen, om zich van ons te wreeken. 32 Sommigen van ons hebben daarom in het land, daar ik alsGa naar voetnoot32 33 slaaf geweest ben, en het welk Suriname genoemd wordt, | |
[pagina 267]
| |
1 na dat zy zich van hunne meesters, die hun mishandelen, 2 hadden gewroken, en derzelver huizen en plantagien ver-3brand, in de bosschen begeeven; wan vaar zy van tyd tot 4 tyd op de Blanken aanvallen doen, waar door zy hen zo 5 verre gebragt hebben, dat zy hen eindelyk in rust en vreedeGa naar voetnoot5 6 laaten; wel overtuigd zynde, dat het onzen Landaard niet 7 aan moed ontbreekt, om zich tegen hen dapperlyk te ver-8deedigen. Ja ik houde my verzekerd, dat de woede onzer 9 geplaagde en vertrapte Landslieden noch eindelyk eens zo 10 verre zal gaan, dat zy op eens alle hunne dwinglanden ver-11moorden, en zich van hunne bezittingen voor altoos meester 12 zullen maaken. En zullen deeze zich dan kunnen beklaagen, 13 wanneer men hun vergeld, het geen zy ons nu aandoen? 14Maar ik zal dit geschrift besluiten, en het overige bespaaren 15 tot ik het geluk zal hebben u te omhelzen. O! dat dit oogen-16blik reeds geboren ware. |
|