| |
| |
| |
IV
Lang miskend of over 't hoofd gezien, werd Gezelle eindelijk ‘ontdekt’ en wel toen het bleek dat de kunst-theorieën der tachtigers en, in aansluiting met dezen, van de Vlaamsche Van Nu en Straksers hun scherpste, machtigste en tevens definitieve verwezenlijking vonden in dezen half vergeten priester, die zelf nooit aan theorie had gedaan en heelemaal buiten den literairen strijd zijner tijdgenooten in Noord- en Zuid-Nederland was gebleven. Gezelle was inderdaad, nevens zijn natuurlijk-lyrische bezieling, een woord-kunstenaar bij uitmuntendheid en het is in de eerste plaats in deze hoedanigheid, dat hij, wat te laat, in de alleruiterste jaren van zijn leven door ontelbare bewonderaars werd gevierd: de glorie is de zon der
| |
| |
dooden... Dat deze groote eenzame, op een oogenblik dat de literatuur in het teeken stond van op de spits gedreven woordkunst, d.w.z. van den hoogst opgevoerden vormcultus in verband met scherpe zeggingskracht en monumentaal beeldingsvermogen, spontaan, zonder opzet en als van zelfsprekend ditgene heeft bereikt waar toenmaals een gansche generatie van dichters en prozaschrijvers naar toe streefde, dit moet niet toegeschreven worden aan den tijdgeest, waarvan zijns ondanks Gezelle den invloed zou hebben ondergaan - lang voor de tachtigers aan 't woord kwamen, in zijn ‘Dichtoefeningen’ van 1858 vinden wij reeds een preciesheid van teekening, een intensiteit van uitdrukkingsvermogen, een raakheid van beeldspraak, die hij later nog wel zou overtreffen doch die reeds heelemaal de wonderbaar oor- | |
| |
spronkelijke Gezelle zijn - deze eigenschap heeft Gezelle gemeen met alle waarachtige dichters, voor wie het een behoefte is van hun kunstenaarswezen, niet alleen hun denken en voelen tot uiting te brengen, maar ze tevens ook oorspronkelijk maar klaar, nieuw maar logisch, spontaan maar redelijk, persoonlijk maar algemeen-menschelijk volgens de wijze der kunst te verwezenlijken. Méér dan behoefte, innerlijke noodzakelijkheid en onafwendbare scheppingswet is het hun, hun levensgevoel te beelden in het teeken der Idee, hier bedoeld als het bewuste beginsel van hun daarzijn. Hoe meer ze hun liefst zoo sterk mogelijk levensgevoel in harmonie kunnen brengen met hun geestelijke levenservaring en hoe vollediger en duidelijker ze deze harmonie van het gansche wezen tot schoonheid kunnen vertolken, des te
| |
| |
grooter zal hun beteekenis zijn voor den gang der menschheid naar een geleidelijk, aardsch heroveren van het Verloren Paradijs. Zoo kunst een doel heeft buiten zichzelf, dan kan het geen ander zijn dan den mensch wat meer levensgeluk te verschaffen. Gezelle nu, die toevallig naar den geest van zijn tijd, raak en scherp wist te zeggen wat hij dacht en voelde - op dit gebied werd hij genoeg langs alle zijden belicht, opdat ik er hier van afzien kan in bijzonderheden te treden - Gezelle had tevens een gemoed, rijk genoeg aan liefde, warm genoeg van medevoelen en medelijden, diep genoeg van al-menschelijkheid opdat zijn kunst niet het spoor van haar eeuwig doel zou bijster geworden zijn. Heel anders dan de meesten der tachtigers, wier intellectualisme de dood werd van hun ziels- | |
| |
emotie, wier eng individualisme hun persoonlijkheid midden in haar ontwikkeling deed stollen, en wier kunst ten slotte een cerebraal spelen met woorden werd, met abstracte begrippen waarbij zij de aanvoeling met het leven kwijt geraakten - de in zijn aanvang zoo superieure Kloos is daarvan het klassieke voorbeeld - kon Gezelle aan zijn woordkunst telkens nieuw leven verleenen omdat zijn wezen groot en menschelijk bleef, en in de eeuwig-oude en zich-eeuwig-vernieuwende natuur het houvast omklemmen, de fundeering handhaven bleef waar hij zijn gansche kunst op bouwde. Al was hem, ten gevolge van zijn priesterlijk ambt, ten slotte toch een uiterst belangrijke zijde van het leven onthouden en ontbeerde hij aldus een rijke, bijna onuitputbare bron van inspiratie, nog bleef hij veel wijder en dieper
| |
| |
menschelijk dan de sombere individualisten van tachtig, die heel vrij in het leven stonden en wier gezichtskring nochtans zoo eng besloten bleef. Dit komt alleen doordien Gezelle, waarlijk groot en prinselijk poëet, intuïtief gevoelde dat alle kunst in het leven wortelt, het leven herschept, en het herbezielt met de tot in het oneindige gevariëerde persoonlijkheid van den kunstenaar die altijd oorspronkelijk genoeg zal zijn als hij zijn eigen levensgewaarwording veraanschouwelijkt en er stijl aan geeft, omdat hij wist dat kunst waarachtig niets uitstaande heeft met alleen in wetenschap en wijsbegeerte thuis hoorende abstractie, maar dat zij door alle cerebrale beschouwing moet laten weergalmen de machtige echo van het leven, alle geestelijke mediteering dragen moet op den polsslag van het bloedeigen, maar toch
| |
| |
tot al-menschelijkheid verwijde bestaan. Gezelle heeft zijn kunst weten te vrijwaren tegen de verkilling der vooropgezette theorieën en systemen, omdat hij, verre van zich in hooghartige gewichtigdoenerij, gewildduistere pseudo-geleerdheid of geblaseerde excentriciteit van het volk af te wenden, gezongen heeft in een taal zoo eenvoudig en zoo volksch mogelijk, een taal rijk aan werkelijk spontane beelden omdat ze telkens als 't ware onmiddellijk uit den volksmond werden afgehoord en niet gezocht in de hemel weet welke vreemde associaties of onmogelijke affiniteiten; Gezelle's poëzie, voorgelezen aan den eenvoudigsten mensch, verrukt dezen evenzoo goed als den meest litterair geschoolden geest. ‘De Vlaamsche tale is wonderzoet voor die heur geen geweld en doet’ - welnu Gezelle heeft haar geen ge- | |
| |
weld gedaan, haar integendeel minder ingewikkeld en als het ware naïever, ongekunstelder, den volke dichter gemaakt; hij heeft de ‘kultuurtaal’ in een gewissen zin weer tot een jonge, door geen ‘beschaving’ verdofte taal herschapen, al heeft hij de hoogste beslommeringen van den geest erin vertolkt. Hoe ontwikkeld, geschoold en gekultiveerd hij ook was en vertrouwd met twee, drie oudere en dubbel zooveel nieuwere talen, bleef hij door en door een kind van zijn volk en schreef als het ware nog dan voor het volk, waar hij in zijn machtigste natuurevocaties en zijn geweldigste lyrische vluchten nog zoo eenvoudig bleef van taal en voorstelling als in de simpelste zieledichtjes die hij voor de ‘doodsanctjes’ rijmde van overleden parochianen. En daar Gezelle's kunst door haar woordenmateriaal
| |
| |
innig verband houdt met het Vlaamsche volk, precies zooals zij in haar wezen verwant is met Vlaanderens ziel, is Gezelle drager van Vlaanderens idee in de wereld en zal deze kunst, omdat zij de verwezenlijking in schoonheid is van het diepere bestaan van een natie tot de laatsten der Vlamingen spreken met dezelfde kracht en dezelfde innigheid als tot ons, die nagenoeg nog zijn tijdgenooten zijn. Want nu de kunstsmaak sinds de eerste tachtigers blijkt veranderd, nu men van overdreven vormvereering in het andere uiterste: vormverwaarloozing is vervallen, nu men het individualisme wil vervangen door gemeenschapskunst (al gebeurt zulks voorloopig enkel door ‘wij’ te schrijven in plaats van ‘ik’) - nu het op alle wijzen verdedigde ‘à peu près’ in de plaats is gekomen van de bijna angstvallige preciesheid die bij de
| |
| |
vorige school opgeld maakte, nu zou, ten gevolge dezer verplaatsing van strekking en smaak ook de kunst van den grooten Gezelle in 't gedrang moeten komen, ware 't niet dat de centrale beteekenis dezer poëzie zich verre verheft boven alle voorbijgaande schommelingen der mode en het min of meer doorwegend belang dat nu eens aan deze, dan eens aan gene bijzaak wordt gehecht. In Gezelle's lyriek voelt men het menschelijk kloppen van een hart, een van gemoedswarmte, van al-liefde overstroomende persoonlijkheid, ook daar nog waar hij het parnassiaansch ideaal der kunst voor de kunst met de meeste nauwgezetheid nastreeft, als in ‘Casselkoeien’, b.v. Gezelle komt van de natuur tot het gevoel, van het gevoel tot de erkenning, van de erkenning tot de cosmische verwijding der persoonlijkheid. Maar
| |
| |
in het centrum van dit alles heerscht zijn gothische ziel, resultante van het intuïtieve schouwen van zijn ras, sinds eeuwen overgeleverd van geslacht tot geslacht. En door alles stroomt de natuur, de diep doorleefde, de als schoonheid aanschouwde, en haar aanvaarding als afglans der Godheid blijft het heerlijke, onsterfelijke thema zijner lyriek. Hij is de dichter van een ras, zijn kunst is naar de wijze van het landschap bepaald, in hem leeft, bidt en arbeidt Vlaanderen. Hij is voor Vlaanderen wat Rabindranath Tagore is voor Indië. Hij is de belichaming van de door het Vlaamsche volk gedragen christelijke wereldbeschouwing, zooals de geest van het Boedhisme in Tagore verheerlijkt staat. In beiden, zinnelijker bij den donkeren zuiderling, geestelijker bij den ascetischen Germaan, worden natuur en leven
| |
| |
rythmisch doordrongen en tot hun eeuwigen oorsprong opgevoerd. Beiden ook zijn drager van de nationalistische gedachte van hun verwaarloosd, onderdrukte volk, wiens verzuchtingen een machtig echo vinden in hun kunst. Zooals het Gezelle niet te min was eerste communie versjes en zieledichtjes te schrijven, achtte hij het ook niet beneden zich den ontvoogdingskamp van Vlaanderen in menig strijdlied te bezingen. ‘Groeninghe of de verheerlijking van den Guldensporenslag’ is zonder twijfel één zijner machtigste en fierste zangen.
De zin van Gezelle's grootheid berust aldus niet zoodanig in de stoffelijke gestalte zijner poëzie, - hoe monumentaal hij als woordkunstenaar-zonder-meer reeds is, - dan wel in den dieperen ademtocht van haar leven die de adem is van het
| |
| |
Leven zelf. Hij heeft nooit geschreven volgens een bepaalde formule of een gespecifieerde theorie: hij heeft gezongen volgens de golving van zijn eigen rythme, dat krachtens zijne weergalooze intensiteit, aan zijn kunst een zeldzame oorspronkelijkheid verleende, al heeft hij het daarom niet noodig gevonden de banden met de traditie te verbreken. Als van zelf, ongedwongen en natuurlijk, gehoorzaamde Gezelle aan de geheimzinnige, en op gevaar af van zelf-vernieling, onmiskenbare wetten van de Schoonheid. Als bij alle waarachtige dichters is de grootheid van Gezelle herkenbaar aan de afwezigheid van alle gezochtheid en alle kunstknepen en aan de openbaring van volkomen persoonlijke zuiverheid. Individualist, is hij Vlaming en mensch genoeg, om, drager van Vlaanderens gedachte en groote vertolker van alle men- | |
| |
schelijk streven, niet dood te loopen in tot het uiterste gedreven zelfanalyse - integendeel zijn algemeenmenschelijk levensgevoel, trapsgewijze vergeestelijkt en gelouterd, op te voeren tot de hooge beteekenis van onvergankelijke kultuurwaarden. Het beste in hem heeft hij ons gegeven: zijn liefde voor Vlaanderen, zijn natuur en zijn geloof - en wat hij haatte heeft hij maar liever verzwegen. Slechts hier en daar heeft hij eens terloops een spottende uitlating over den nieuwen tijd ‘Leu XXe Siècl! ...’ dien hij vreesde ook den geest van zijn volk te zullen vergiftigen. En terwijl hij zelf zijn gemoed en zijn geest vrij houdt van verstarring en mechanisatie, treurige en gevaarlijke producten van intellectualisme en overheersching der techniek, is hij heelemaal evangelische zachtmoedigheid en liefde en blijft
| |
| |
hij, onaangetast, een zuiver voelend en denkend kind van Vlaanderens nog onverkomen, reine natuur. Daarom gaat de onvermengde bewondering van ons geslacht nog altijd naar den rijkhandigen schenker van zooveel gezond en weelderig leven, naar den serenen vertolker van zooveel innige liefde en edeleschoonheid, naar den grooten boetseerder van Vlaanderens ziel: den reusachtigen Gezelle, dezen christen, dezen Vlaming, dezen kunstenaar, dezen mensch.
|
|