| |
| |
| |
III
Er werd gezegd dat Guido Gezelle, hoe groot artiest hij ook was, geen volledige bevrediging kan schenken en geen volledig dichter was noch kon zijn, omdat hij niet ontroerd was geweest voor de vrouw, of althans aan deze ontroering, gesteld dat hij ze heeft ondergaan, terwille van zijn priesterschap geen uiting heeft mogen geven. Gezelle zou de liefde niet hebben gekend en dit moest een beklagenswaardige leemte blijven in zijn persoonlijkheid.
Mijns erachtens is niets zoo oppervlakkig als dergelijke bewering, oppervlakkig en tevens onjuist, want zij gaat alleen op in zoover liefde voor een levende vrouw zou zijn bedoeld; van een dergelijk gevoel is inderdaad geen spoor te vinden in
| |
| |
heel Gezelle's werk. Doch de erotiek omsluit heel wat meer dan enkel de phases der geslachtelijke liefde, die misschien wel de éérste oorsprong is van alle erotisch beleven, doch veelal, van physiologische verschijnselen en generisch doeleinde ontdaan, in essentie geabstraheerd naar andere domeinen van het leven, het zielsleven thans, wordt afgeleid. Om het liefdegevoel niet gekend te hebben was Gezelle beslist te groot artiest; alle kunst is in wezen beeld-en-rythme geworden erotiek, zonder de zinnen geen opname van het leven, geen communiëering met de wereldziel. Erotiek is niet alleen drang, maar ook gevoel en prikkeling van alle zintuigen, extase van het gansche organisme onder de inwerking van den liefdeverwekkenden factor. Deze mocht voor Gezelle de vrouw niet zijn, maar dat alles in hem aanwezig
| |
| |
was om zich met gansch zijn wezen over te geven, in een machtigen, laaienden drang, aan het algemeen menschelijke, onafwijsbaar gevoel der liefde, dit bewijst de hooge vlucht zijner extatische lyriek en de scherpe, onmiskenbaar sensueele onmiddellijkheid waarmee zijn natuur de indrukken der hem omringende wereld onderging. Zijn priesterlijke staat gunde hem niet het vermeien van zijn zinnelijkheid in de meest voor de hand liggende regionen der liefde, namelijk in de betrekking van man tot vrouw, en het is overigens wel mogelijk, ja bijna twijfelloos dat van meet af zijn erotische impulsies zich afwendden van het aardsche, sensueel genot en zich vroegtijdig naar meer gelouterde verrukkingen richtten, zoodat hij het priesterschap verkoos als deze staat waarin hij zichzelf dan nog het minst geneigd zou gevoelen,
| |
| |
gewone wereldsche, want dan verboden wegen op te wandelen. Geheel zijn werk toont aan dat hij zijn liefdegevoel canaliseerde in de richting van het metaphysische, waarbij zijn liefde voor de natuur slechts het noodzakelijke aardsche steunpunt was voor zijn machtigen ‘schwung’ naar de oneindigheid. Dat het hem echter niet altijd, vooral in zijn jeugd, mogelijk was aldoor in het aetherisch rijk der objectlooze, alleen in het onstoffelijk en onvatbaar wezen Gods een eeuwige bestemming vindende liefde te verwijlen, bewijzen enkele verzen zijner rijpste mannenjaren, verzen die aan oud-leerlingen opgedragen, hoe zuiver en vergeestelijkt hun rythmen vloeien, hoe begeerte-vrij en stofontdaan hun bijna ademlooze hijging lispelt toch, door hun van zware menschelijkheid oververzadigde en van onbepaalbaar, onuitgedrukt en
| |
| |
aan-zich-zelf-niet-toegegeven verlangen, oorspronkelijke erotische zinnelijkheid verraden. Daar is het droefgeestige, ja bijna levensmoede ‘Ik misse u’, daar is het plots weer zinnelijke, van genot-aan-het-daarzijn overvloeiende: Een Bonke Keerzen, Kind, daar is vooral het weemoedigdroomende, van den polsslag des beheerschten levens donker-rythmisch, van verlangenloos smachtende gevoels-intensiteit kalm en breed golvende gedicht: Dien avond en die rooze:
en nooit en heeft een uur met u
me een enkelen stond verdroten.
en lijk een bie, met u, met u
| |
| |
maar nooit een uur zoo lief met u,
maar nooit een uur zoo droef met u
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
u spreken hoorde en sprak tot u
Noch nooit een blom zoo schoon,
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
- wie zal dit kwaad genezen! -
een uur bij mij, een uur bij u,
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon
die rooze, al was 't een roos van u
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dat zeg ik u,
| |
| |
't en ware ik 't al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u,
dien avond - en - die rooze!
Dit onsterfelijke gedicht, dat door Gezelle opgedragen is aan zijn oudleerling en vriend Dr. Eugeen Van Oye, bevat niets dat ook niet zou kunnen gezegd zijn aan een geliefde vrouw. Het is wonderlijk en verbijsterend en te geweldig intens van gevoel, opdat de mensch, die dit heeft geschreven geen macht van liefde en leven in zijn wezen zou besloten gehad hebben. Het is ook geschreven in deze nog onvolledig gekende periode van Gezelle's leven, éven vóor die groote stilte die over hem is gekomen. Wat aanleiding heeft gegeven tot dit zwijgen is nog niet uitgemaakt, al helt men thans over naar de meening dat enkel de bedekte vervolging waaraan hij toen
| |
| |
vanwege de geestelijke hiërarchie van zijn bisdom te lijden had, de voornaamste oorzaak ervan zou zijn. Wel is deze verklaring niet à priori te verwerpen, en kan de miskenning waaronder hij bovendien als dichter te lijden had, wel een rol hebben gespeeld, maar eenerzijds staan alle kunstenaars in den aanvang van hun loopbaan aan deze miskenning bloot en anderzijds is het wel wat bevreemdend dat een groote ziel als Gezelle zich het zwijgen zou hebben laten opleggen, door een zoo gansch uiterlijken factor, hoe gehoorzaam priester hij ook was. Niemand feitelijk belette hem te schrijven.... Daarom geloof ik dat het wel niet al te gewaagd zou zijn, hier andere, dieper liggende oorzaken te vermoeden en, met het oog op zijn gansche persoonlijkheid zooals wij die kennen uit zijn werk, dit jarenlange zwijgen
| |
| |
in verband te brengen met een ander, machtiger, natuurlijk-menschelijk gevoel welks laatste wezen Gezellezelf wellicht niet bevroedde, maar toch vaag als voor hem zondig besefte, waarom de wilskrachtige priester het dan ook negeerde met het gevolg echter dat het op zijn beurt den dichter verstommen deed. Wie zal zeggen dat op dit oogenblik van zijn leven, de sterkste, volbloedigste, meest innerlijk gerijpte daarzijnsperiode van den dertigjarigen man, 's dichters diepste zielsaandoening zijn kunst onwillekeurig geen andere banen opjoeg, die het den geestelijke verboden was te betreden, en waarvan hij zich dan ook afwendt, met het gevolg echter dat hij zweeg, liever dan zijn inspiratie geweld aan te doen? Hij zelf bekent het later, met de reserve echter die hij zich altijd oplegt bij het zinspe- | |
| |
len op zijn intiemer gemoedsleven:
'k Zal mij van te dichten zwichten
zoo 't mijn hert niet wel en gaat:
Wie kan rijpe bezen lezen
van nen tak, die droge staat?
In de laatste gedichten die hij schreef voor dat aanving dit twintig-jaarlange verstommen, dat wel werd afgebroken door menig gelegenheidsvers (de zieledichtjes) doch waar de gevoelspoëet in hem zweeg, is er een uitgeproken ongelijkheid van inspiratie. Het is, alsof de dichter geen weg wist met zijn aandoening, waarvoor hij geen vast object schijnt te kunnen vinden. Doch machtig, diep en aangrijpend is het gevoel dat in deze ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ schuilt. Later zal hij grootscher beelden kunnen, zullen zijn rythmen nog veelvuldiger, zijn taal nog rijker,
| |
| |
zijn visie en synthetische kracht nog geweldiger zijn. Maar zijn gevoel, ofschoon misschien nog intenser geworden, zal toch die aangrijpende accenten niet meer vinden, die eigen zijn aan het jeugdige, hartstochtelijke gemoed. Den dertigjarige is zijn gevoel soms te machtig. Hij zoekt en vindt geen bepaalden uitweg. Nog is de natuur, zijn latere, groote troosteres als zichtbare afglans van zijn God, voor hem niet alles. Hij beschikt nog niet over dien band die alles zal samenvatten in die latere, ééne, groote, alles-omvattende beschouwing: God-en-de-Natuur. Zijn gevoel is nog over het leven heen gestrooid en gaat van object tot object, als afzonderlijke waarden gevoeld. Wel komt er soms iets meer synthetisch, als het gedicht ‘Tot de zonne’ waarin de gewaarwording der levenseenheid van mensch en
| |
| |
wereld is gebeeld, sterker nog dan in het oudere ‘Ruischen van het ranke riet’. Wel komt hij soms tot een groote religieuse verrukking, een vluchten, weg uit het slijk der aarde, als het reeds in een ander verband genoemde ‘O 'k sta mij zoo te geren te midden in 't veld’ en als ‘Oneindig goed in God’. Maar doorgaans hebben de gedichten van dezen bundel een ondertoon van verbeten onvoldaanheid, van zwaren weemoed, soms van bittere smart. Dezen toon treft men bij den lateren Gezelle nauwelijks nog aan, en dan meer door berusting getemperd, als: ‘Den ouden Brevier’, ‘Mijn hert is als een blomgewas’. Maar in de verzen van den dertigjarige hebben die smartelijke klanken de acuïteit van het onmiddellijk beleefde, de lillende verscheurdheid van de nog bloedende wonde. Zijn gebeden van toen zijn er zeer
| |
| |
klagende: ‘Gij badt op eenen berg’ met de in-droevige eindverzen:
...arm als ik en is er geen,
die nood hebbe en niet klagen
die honger, en niet vragen kan,
die pijne en niet gewagen kan
O leert mij, armen dwaas, hoe
Zijn natuurgedichten hebben vaak een pessimistischen grondtoon, als in ‘Ach Hemellawerke’:
Gij zingt, en mijn klachte ze en
gij zingt, en al 't andere, gij
Zoo ook ‘Hei da, lieve druppel
| |
| |
water’ waarin hij die ‘heldere lichtkristalle’ dat ‘diamanten waterding’ waarschuwt tegen de valsche aantrekking der wereld:
Neen en daalt niet, och en daalt niet
aardsche grond is al te vuil,
houdt u ver van hier, en valt niet:
houdt u in den hemel schuil.
En nergens in geheel zijn werk is er een stuk dat zoo doorlild is van levensleed, zoo diep bewogen en zoo smartelijk doorleefd als dit extatisch, machtig volgehouden, overigens heel profane vers, volgens hetwelk de kunst ten slotte het eenige schijnt dat hem overblijft:
gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert,
| |
| |
de wonde in 't hert vermaken!
gij bluscht het brandend blaken
gij kunt, o Lied, de droge borst
en 't wee daarvan doen staken.
dat leekt nu langs mijn kaken,
gij kunt het, en uw kunst is dat,
gij kunt het honing maken...
Als men nu bedenkt, dat ook in deze periode de nogal talrijke gedichten aan oud-leerlingen vallen en dat deze gedichten doorgaans gedragen zijn op een breed en machtig golvenden stroom van innig, warm, ingehouden gevoel, als men bedenkt dat deze gedichten een diep-meetrillenden ondertoon hebben van twijfelenden angst, als de ‘Brief’,
| |
| |
van eeuwigheidsverlangen overheen scheiding en dood, als: ‘Hoe vaart gij?’, van schemerende droefenis om voorbijë geneuchten, om verleden en vergaan, als: ‘Ik misse u’, een ondertoon vooral van gespannen aandoening als het culmineerende ‘Dien avond en die rooze’, dan eerst begint men zich ernstig af te vragen of de zielecrisis die Gezelle heeft doorgemaakt en hem aan zijn gevoel het zwijgen heeft doen opleggen geen andere, meer door intiem-erotische factors verwekte oorzaken had, dan alleen door uiterlijke omstandigheden bedongene. Ik wil er hier echter nadrukkelijk op wijzen dat er geen sprake van zijn kan bij den serenen dichter eenig geslachtelijk ‘bewustzijn’ te onderstellen, eenig lucied verwijlen bij toegegeven, ongeoorloofde neigingen. Neen, veeleer dient aangenomen, dat het universeel liefde-ge- | |
| |
voel bij het individu Gezelle in dit tijdperk van zijn leven, voortdurend als het ware ‘in statu nascendi’ verkeerde: tot een klare verstandelijke bevatting van het diepere wezen van dit oergevoel is het bij hem wel nooit gekomen en daar waar het natuurlijk doorbrak in zijn verzen zal Gezelle er wel met de sublieme argeloosheid van zijn reine ziel tegenover gestaan hebben als was hier niets dan eenvoudige sympathie voorhanden: wat het bewijst is dat de malaise, die in hem ontstond toen hij uit den kring zijner vrienden werd gerukt, zich enkel heeft lucht gegeven in smart, nergens in schuldgevoel, wat vermoedelijk toch wel het geval zou geweest zijn, was er bij Gezelle ook maar het minste denkbeeld opgekomen dat iets in zijn gevoel zou aanwezig geweest zijn waaraan hij als priester had beloofd te verzaken. Doch wij
| |
| |
zijn verplicht principieel vast te stellen, dat ook Gezelle hier zijns ondanks ‘dem tausendfachen Geist der Liebe’ was nabij, waarvan Werfel later zal gewagen, want dit is de eenige conclusie die men logischerwijze trekken kan als men eenmaal de stelling heeft aanvaard dat verzen als de hierboven vermelde, verzen zijn van liefde en liefdesmart, iets waaraan m.i. toch niet te twijfelen valt. Het is niet aan te nemen dat aan Gezelle het begrip der Liefde ontbrak: het tot cosmische zielsbewogenheid verwijde levensgevoel van meerdere zijn latere verzen bewijzen het onweerlegbaar. Zoo is het niet onwaarschijnlijk dat de tot de pleniteit zijner mannelijke vermogens gerijpte priester als geestelijke dezen drang des levens, als voor hem ongeoorloofd, wilde beheerschen, en als kunstenaar liever niet meer schreef, - beter niet meer schrijven kòn, daar
| |
| |
hij dan uiting had moeten geven aan andere gevoelens dan diegene die opwelden in de afgronden van zijn gemoed, al zou ook hun engste essentie tot niets dan ziel en schoonheid zijn gelouterd. Hij was altijd door en door eerlijk in zijn kunst: ‘Wat ik niet uitgeef en heb ik niet in.... Oneigene, ik laat u, gaat varen!’ Als essentieel lyrisch dichter overigens kon hij, en dan nog wel in zijn jeugd vooral, niets dan eigen gevoel vertolken, al was hij zich ook toen wel reeds bewust van het al-verband met God en de Natuur. Dat die sympathie voor enkele zijner thans vriend geworden oud-leerlingen, die ‘liefde die vriendschap heet’ bij Gezelle onbewust haar uitgangspunt vond in levensphenomen die de priester liever niet ontleedde, lijdt m.i. nauwelijks twijfel, ten overstaan van de waarlijk geweldige, bijna hartstochtelijke
| |
| |
bewogenheid die de rythmen der hun gewijde verzen bezielt. Ik meen te mogen aannemen dat we hier staan tegenover dit moment der erotiek, dat aan alle sexualiteit vijandig, en toch uit de natuurlijke en oorspronkelijke zinnelijkheid ontweld, zich als deze hoogere, metaphysische liefde waarvan Platoon gewaagt in zijn ‘Gastmaal’ en in ‘Phaedros’, tot het abstract geestelijke wendt, tot de overaardsche Ideeën van het Schoone, het Ware, het Goede. Ten slotte echter blijft de mensch toch die kreatuur en geest en stof en zelfs zich ophouden bij deze liefde, waaraan de Grieken, in hun opvatting van het leven wel voedsel konden verschaffen door een zinnelijk object als uitgangspunt te nemen in de voor hun gevoel in geen geval onnatuurlijke pederastie, was voor den strengen, met christelijke levenswaarden
| |
| |
gevoeden Gezelle absoluut ondenkbaar. Maar in laatste instantie bleef hij toch een mensch, en het is niet onmogelijk dat hij, achterdochtig op zichzelf wellicht op grond van de kwellende malaise die hij onderging en misschien toch ook wel bij het intense trillen der gevoelssnaar, dat toch ook hém onmiskenbaar uit zijn eigen verzen moest tegensidderen, ten slotte aan de kunst heeft verzaakt, al werd die verzaking vermoedelijk eerst dan voltrokken, toen na zijn verplaatsing, het zieleleed, aldus ontrukt te zijn aan den geliefden kring, waar hij zijn eenig menschelijk levensheil vond, hem innerlijk verscheurde, terwijl de crisis, die een dergelijk gemoedsprocessus bijna noodzakelijk tot gevolg hebben moet, hem overigens alle scheppend werk wel onmogelijk maakte. In het vers, dat zijn door anderen uitgegeven
| |
| |
bundel ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ sluit, en dat hij ‘'t Laatste’ noemt, zijn er enkele sombere regels, die zoo zwaar gedragen zijn van lijden en verzaken, dat het wel niet anders kan of een geweldig schokkende, bijna vernietigende zielscatastrophe moet hieraan ten gronde liggen; hij richt het woord tot zijn gedichten en zegt:
...uw stem, waarin geen zonde 'n zit,
misschien een ander troost,
uw stemme kan verblijden, schoon
hij droef zij die u miek,
uw stemme kan genezen, zij
uw stem misschien doet bidden, wijl
ik zuchte en, biddensmoê,
versteend zitte en mijn herte noch
Toen na jaren zwijgens, jaren vol toch
| |
| |
van arbeid en studie, de lyrische dichter in Gezelle weer ontwaakt, is er zelfbeheersching in zijn stem. Het gevoel stroomt niet meer zoo onmiddellijk-teeder en zoo smartelijk vrij. Wel is er geen vermindering van intensiteit - integendeel, doch er is verplaatsing of liever verwijding, veralgemeening van de emotie. Geen spoor meer van de, zij 't dan ook geestelijke sympathie voor bepaalde personen, die toch toeliet in een zekere mate tot het voorhanden zijn van het oorspronkelijk sexueel element te besluiten. De dichter is boven zijn aardsch-menschelijk gevoel uitgegroeid en overschouwt, gelaten en berustend, het leven en zijn stoffelijke begeerten, zonder weemoed, en zonder spijt. Hij staat voor het wereldgebeuren in de sereniteit van den gelouterden geest en den klaren vrede der ziel:
| |
| |
Vaart mij wel dan, slaapt in vreden,
g'hebt mij lang genoeg geplaagd,
wereld, met uw' lastigheden:
neen, ge 'n zult, eer 't morgen daagt
mij geen banden meer doen dragen;
vrij eens wilt het hert mijn
rijdend op den hemelwagen,
rustend in de sterren zijn.
De schatten van gevoel en liefde in zijn gemoed bedolven en beheerscht gedurende tal van jaren, zijn onverbruikt en als het ware nog aangegroeid. Maar nu de dichter weer vrijen loop geeft aan hun oerkrachtige leven, blijkt het dat het centrum van zijn aandoening is verplaatst uit het tijdelijke, individueele leven in de eeuwige, kosmische natuur en enkel nog dezer verheerlijking ten doel heeft, en, door de natuur, de verheerlijking der Godheid. Meer dan ooit is Gezelle van wat men noemt ‘de wereld’
| |
| |
afgestorven en zijn zintuigen schenken hem nog slechts het reiner genot van de opname der schepping in haar duizendvoudige aspecten en gestalten. De almachtige emotie waarop hij nu zijn wereld draagt is onmiskenbaar die Franciscaansche liefde die zich in een allesomvattende vervoering uitstort over alles wat is en groeit en leeft. Gezelle, als de groote middeleeuwsche heilige, wandelt, in een nimbus van goedheid en liefde, door Vlaanderens gestadig wisselende natuur. Zijn kunstenaarsoog ziet de vormen en de kleuren en geeft ze levend in zijn kunst terug. De ‘zoet gevooisde vinder’ is hier waarachtig als de groote droomer van Assisi, die ‘zuster’ zegt tot zon en maan, en alle vogeltjes en de aarde ‘moeder’, de winden ‘broeder’ noemt. Hij praat met de bloemen, kout met de licht-geveêrde zangers. En, terwijl niets hem te min
| |
| |
is, geen mensch, geen dier, geen gewas, neemt hij naast het kleinste, ook het grootste, neemt hij de oneindigheid, de Godheid in zich op. Vlaanderen en zijn menschen hebben thans zijn eerste, bijna jubelende liefde. De aanhef van Andleie, één der oudste in datum onder zijn Tijdkrans-gedichten, is zoo machtig van gevoel, zoo extatisch-verrukt, en tevens zoo diep-teêr van emotie, dat deze regels onvergetelijk blijven meezingen in het hart van alwie ze eens heeft gelezen:
en aderslag mijns levens,
o Leye, o Vlaamsche vloed,
de mate uws vreugdegevens
wanneer ik sta en schouwe
uw vrijen boord omtrent! ...
| |
| |
Verder ontwikkelt zich het gedicht tot een machtige allegorie waar Vlaanderens ziel, zingend in den dichter, verheerlijkt staat als het moderne God-verkoren volk:
gesmaldeeld en geschaard,
in lijnwaadgrauwe tenten,
ontelbaar, zoo 't den dwang
Jordane, in 't hooge Noorden,
hoe schoon 't gelegerd volk,
dat, God gehoorzaam, voet
naar uwaard, en de boorden
van 't stroomend waterkleed
strijdmachtig leven doet!
| |
| |
mijn woord op, en 'k bezegen
dien 't neerstig Vlanderen vand.
God dankbaar, God genegen
en weerd die dierbre kroon
die hem de vrijheid spant...
De gedichten die nu de eene na de andere ontstaan en zijne beide bundels Tijdkrans en Rijmsnoer uitmaken, zijn een grootsche glorificatie van Vlaanderens natuur en leven, gezien op alle uren van dag en nacht, in alle maanden van het jaar. Nu stort zijn rijk gemoed zich uit in onuitputtelijke liefde tot schoonheid der dingen waarop onmiddellijk volgt, zelfs wat te opzettelijk somtijds, zijn liefde tot den grooten Maker van al die Schoonheid. Zijn geest maakt zich los van de stoffelijke verschijning der wereld,
| |
| |
maakt zich los van uur en dag en jaar, ontvliedt den tijd en dringt in de eeuwigheid door tot het ongeschapen Princiep: Dagkrans, Jaarkrans, Eeuwkrans! Machtige optocht van het Leven in zijn duizenderlei verschijning, met op den achtergrond het eeuwig mysterie.
Hier is de groote Gezelle definitief uitgegroeid boven het engere van alle priesterschap eener gevestigde kerk. Telkens en telkens openbaart hij zich hier als een van goddelijk bewustzijn vervulden mensch, in wiens scheppend gemoed zich opnieuw de incarnatie voltrekt van de eeuwig durende en eeuwig nieuwe wisselwerking tusschen de ziel en God. Hier heeft de religieuse Gezelle den diepsten zin van alle religie opnieuw voor zichzelf machtig doorleefd en voor ons tot Schoonheid vertolkt: Midden in de menigvuldigheid en
| |
| |
de verwarring van het leven is hij tot het Eenheidsbewustzijn gekomen. Zijn eigen en ons aller tijdmatig afloopend leven heeft hij gezien onder het gezichtspunt der Eeuwigheid en heeft het dan ook in het teeken van het tijdlooze geplaatst. De dichter, zegevierende over al het stoffelijke en al het vleeschlijke, los van natuurdrang en van door primitief erotische factors bepaalde neigingen, los van zijn eigen zelf, van alle afzondering en verenging, heeft het vermocht zijn daarzijn uit onze wereld van wisselvalligheid en noodlot vrij te maken en in het tijdloos-kosmische te verheffen. Terwijl zijn lijfsoog zich verrukt aan het eeuwige wonder van de natuur, zijnde de manifestaties der Godheid in den tijd, peilt zijn geestesoog de afgronden van het primordiale Licht, snakt zijn ziel naar het één-worden met haar eeuwig oer- | |
| |
beeld, naar het opgaan, het vergaan, het als-eindig-en-afzonderlijk-zijnde opgeheven worden in het oneindig en allesomvattend wezen van God-zelf. Gezelle vereenigt hier tot een weergalooze synthese het Franciscaansche liefdegevoel met het liefdegevoel der mystiekers. Franciscus leefde teenemaal in de naastbijgelegen, zichtbare dingen, de liefde tot al het geschapene vervulde zijn leven en gaf er zin aan. Zoo ook Gezelle, die zich verwant met alle schepselen voelt; maar overheen de stoffelijke schepping en toch krachtens dezelve verliest zich zijn gewiekte beschouwing in de overaardsche domeinen van het onzichtbare, onstoffelijke, om in te gaan tot den wezenlijken oorsprong van alle dingen. Achter het waarneembare der aardsche verschijnselen vermoedt zijn geest hun oorspronkelijke Idee, en smacht hij met
| |
| |
de machtige extase zijner cosmische liefde om zelf, ontdaan van zijn aardsche gestalte, ontlast van den druk van tijd en stof, niets meer te zijn dan onvergankelijke wezenlijkheid in den schoot van het eeuwige Beginsel. Hier gaat door Gezelle dezelfde zieledrang naar het laatste wezen van alle daarzijn als deze welke de groote mystici van oudsher heeft bewogen: Ruusbroec, die sprak van het ‘Eeuwige Nu’, Eckehart, die er bewust van was dat ‘Gott musz ich werden und ich Gott’, dat ‘Die Seele ist das All’ van Jacopone da Todi, die zegepralend wist: ‘Het Al is mijn’! Het is de waarlijk groote en éénige beteekenis van Gezelle in onze litteratuur dat hij, in een gestadige machtige stijging en verrijking van zijn scheppende vermogens, als men alleen bij de allergrootste kunstenaars, een Dante, een Goethe,
| |
| |
ontmoet, heeft verwezenlijkt en gebeeld, als weinigen vóór hem in de scheppende kunst, dit eeuwige, metaphysisch-erotisch gevoel, dat sinds de onheugelijke tijden der oud-Indische zieners, over Platoon en christelijke mystici de gestadige communieering is geweest der hoog-bewuste zielen met God. Over tal van klare, kristalzuivere, soms weergaloos schoone natuurgedichten, vol emotie, visie en stemming en telkens met een meesterhand gebeiteld, natuurgedichten nu eens naïef, dan eens gloedvol, nu eens gemoedelijk, dan eens diep-ernstig - maar altijd gevoeld als een zichtbaar aspect der verborgen Godheid: gedichten als daar zijn: De Kriekroode zunne, O Eerbiedweerdig Hoofd; O Leeksken Licht; O Eerden troost; De Navond komt zoo stil; O Wilde en onvervalschte Pracht; Lentegroen;
| |
| |
de Nachtegale; O Hemelijke diepten; Hoe zeere vallen ze af; Het hazegrauwt; Spreeuwen; Gierzwaluwen, kortom over al die vele bijna verbijsterend grootsche verzen die zijn Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste verzen uitmaken; over de even talrijke, meestal even schoone godsdienstige gedichten van Gezelle den geloovigen christen, waar het heet, naar het woord van St. Augustinus: ‘Per Christum hominem ad Christum deum’ d.w.z. van de aardsche verschijnselen naar het verborgen wezen - gedichten als: Heb's dank, O Heer, Eenzaam om mij, Gebenedijd zijt Gij, Gekwetst en moe geleden, 't Is honderd jaar geleên, - en vooral het Danteske: O Ongeworden, Eeuwig Wezen, is hij dan ook evenals Franciscus, bijna op zijn sterfbed, zijn zonnen-hymnus gaan schrijven, waarin wij den geheelen Gezelle op een waarlijk won- | |
| |
derbare wijze gesynthetiseerd te aanschouwen krijgen: het heidensche van zijn oorspronkelijk natuurgevoel, zijn Franciscaansche nederigheid en zijn mystische-erotische zielsdrift naar het éénzijn met God: het reeds vermelde sublieme Ego Flos, zijn zwanezang en hoogste accent dat hij heeft bereikt, waarin hij volledig ziel is en toch ook volledig mensch, sensitief en vol smachting, waarin de uitbeelding van het eeuwig verlangen der aarde naar haar oorsprong: de zon, doet denken aan Novalis' tot in het Kosmische verwijden natuurdrang, of ook aan dat machtige, universeel-erotische vers van Richard Dehmel: Nachtgebet der Braut:
O Welt des Lichtes, Welt der Wonne!
O Nacht der Sehnsucht, Welt der Qual!
| |
| |
O Traum der Erde: Sonne, Sonne!
O mein Geliebter, mein Gemahl!
Doch in Ego Flos staat het almachtig verlangen ten slotte in het teeken der zuiverste spiritualiteit. Zoo is Gezelle in den avond van zijn leven gaan stijgen tot in de hoogste regionen waar ooit een menschelijke geest heeft verwijld. Geklommen van sport tot sport op den ladder der stofbevrijding, gaandeweg ontruimd van zinnelijke bekoring en geslachtelijke impulsies door de groote loutering van het lijden en van de ziel, heeft hij al het natuurlijk-menschelijke dat hij in zijn ascetisch leven te onderdrukken had, geestelijk in de oneindigheid geprojecteerd en, in het als met een laatste reminiscentie van zinnelijkheid doorleefde beeld van den drang der aarde naar de zon, met een onvergelijkelijke intensiteit de
| |
| |
onuitroeibare zucht van de ziel naar haar eigen, eeuwig oerbeeld vastgelegd. Doch, - tragische en toch zoo menschelijke noot in dit zich door metaphysische erotiek bevrijdende leven - uit dien zelfden tijd dagteekent een gedicht, waarin, veertig jaar na ‘Dien avond en die rooze’ nog hetzelfde sympathie behoevende, door den weemoed van verzaken en ontberen gedrukt hart droefgeestig en berustend verzucht:
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en van de blijde dagen, de dagen,
dat samen wij, en welgezind,
vliegt, dagen, vliegt voorbij, gezwind,
ons lief en leed gaan dragen.
Ik droome alreê van u, mijn kind,
noch late ik mij gelegen, gelegen
aan al dat aardsch en bitter smaakt,
dat 't lijf en 't lijf alleene raakt
en daar de geest kan tegen.
| |
| |
Ik droome alreê van u, mijn kind,
gij hebt hem doorgestreden, gestreden,
den nacht dien 's vijands booze hand
gespreid had om 't beloofde land:
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en ga ik langs de straten, de straten,
daar heimlijk in mijn herte weunt
't gedacht daar al mijn hope op steunt:
God zal u mij toch laten.
Dit gedicht is suggestief: het toont aan dat trots alle mystische verrukkingen, alle zielsbevrijding, alle Godsvervoering, de lievende en lijdende mensch, het eeuwige kind der aarde in den grooten Gezelle toch niet was gestorven; het biedt misschien den sleutel tot die algeheel verborgen ruimten in 's dichters gemoed, waarin hij niemand wellicht een blik
| |
| |
heeft gegund en waar nochtans, wie weet, de oorzaak ervan zou te vinden zijn, dat er over bijna al zijn latere verzen, een nauw vatbaar, ragfijn waas van weemoed ligt gespreid, bijna nooit in woorden uitgedrukt en toch onmiskenbaar voorhanden, een melancholie van atmosfeer eerder dan van wezen, verwekt misschien door het ingehouden rythme zijner aandoening, die geestelijk-sereen het leven opnam en in gothische stofontworsteling voerde tot God, doch het zelf niet bloed-warm aanvoelen en genieten mocht.
|
|