| |
| |
| |
Geen armer Wees op aarde zwerft,
Dan die der Weezen Vader derft;
Der Weezen Vader derft hij niet,
Die Weezen troost in haar verdriet:
Dies slaa uw oogen op ons neêr,
Ons aller Vader troost u weêr.
| |
| |
| |
Voor de Leydsche weezen
Natuur verkwijnt in rouw; de winter boeit de stroomen;
En drijft den noordenwind zijn' kouden kerker uit;
De landman zingt niet meer bij schaduwrijke boomen;
Hij rust met de Echo en zijn fluit.
Het ijs blinkt op den grond, waar hij, met lentezangen,
In de armen van zijn gaê, zijn' Schepper heeft gevierd,
Terwijl zij, door den slaap, al luisterend, bevangen,
Door zijne kuschjes wakker wierd.
De blijde zomer vlood, met kranssen om de haïren,
En voerde nachtegaal, gebloemte en zephijrs meê.
De winter zit ten troon, beroofd van groen en blaêren,
En om hem stormt de woeste zee.
| |
| |
Hoor, stervling! hoor natuur thans in haar rouwkleed spreken:
‘Niets is hier zeker dan alléén onzekerheid.’
Zie in de tedre spruit, wier steel de stormen breken,
Het beeld van 't lot, u opgeleid.
Of doet u 't stervend spruitje uw broosheid niet beschouwen,
Ontsluit het waereldboek - hier word uw trots verneêrd.
De schittrende eerezuil, en zij, die zuilen bouwen...
't Word alles ééns tot stof verkeerd.
De hand, de vlugge hand des tijds delft altijd graven:
Dáár, stervling! dáár verzinkt all' wat bestaan ontving,
De held en zijn lauwrier, de schatten en hun slaven,
De grijsaard en de zuigeling.
Waar mijn gezigt zich wende, ô tijd! ik zie uw treden;
Op puinen schrijft uw hand: ‘de deugd weêrstaat me alléén.’
Gij werpt de lijken van beroemde en trotsche steden,
Met die der vorsten, om u heen.
Leer, mensch! uw broos bestaan bij 't graf van Vrind en Magen;
Hier sterft de slaaf in 't juk, ginds op den troon de vorst,
Dáár een onschuldig kind, in 't opgaan van zijn dagen,
Aan 's moeders afgezwoegde borst.
| |
| |
Maar zal de scherpe zeis des tijds dan nimmer breken?
Zal nooit, met zijnen troon, uw troon, ô dood! vergaan?
Moet steeds de pijl der smart het schreiend menschdom steken,
En rolt hier nooit de laatste traan?
Zet u, gij, die de deugd haar zege wilt doen derven!
Bij 't sterfbed van haar' vrind en van den booswigt neêr;
Zie eenen Socrates en eenen Nero sterven...
Nu, spotter! twijfelt gij niet meer.
ô Gij, die 't knellend kruis des tegenspoeds moet dragen!
Schept moed - ééns zal natuur haar' laatsten polsslag slaan.
Nog slechts een klein getal van kommervolle dagen,
En de eindlooze eeuwigheid breekt aan!
Dáár zal de dood hen nooit van onzen boezem rukken,
Met wien al ons geluk in 't graf verzonken lag;
Dáár zullen liefde en trouw geen wrange vruchten plukken;
Dáár eindigt nooit een schoone dag.
Triomf! ras daagt die stond, die de eedle deugd zal loonen!...
Dan vind de weeûw haar' man, de wees zijne oudren weêr;
Dan werpt de nijd zijn' dolk, de heerschzucht all' haar kronen,
En 't snood bedrog zijn masker neêr
| |
| |
Gij, vorsten, die 't gezag voor schuldloos bloed durft koopen!
Wier wil voor wetten geld! u wacht een ijslijk lot.
Gij slacht de deugd... zij gilt... des hemels deur gaat open...
Die gil dringt tot den troon van God.
Gij ook, wien de eigenbaat gekromd houd in haar boeien,
Die meer gevoelloos zijt, dan 't goud, waarop gij boogt!
Gij, die den tranenvloed der treurigen ziet vloeien,
En nooit een enkel traantje droogt!
Roept ge ook in blijdschap uit? ‘snelt, vlugge jaren! henen,
En voert dien morgen aan, die eindloos wezen zal?’
Neen, wreede! neen, die stem, die braven zal vereenen,
Verkondigt, dondrend, uwen val.
U zal de jongste dag geen' weg tot vreugde banen;
Dáár roept de weeûw, wier klagt vaak voor uw woning klonk:
‘Zie ginds den dwingeland, die onze heete tranen,
In gouden bekers, lagchend, dronk.’
Dáár zult ge, in Jesus schoot, het schuldloos weesje ontmoeten,
Dat, aan uw' voet gekromd, een' druppel waters vroeg,
Maar, wreed door u versmaad, in 't kusschen van die voeten,
Zijn' laatsten polsslag, staamrend', sloeg.
| |
| |
't Geluk volge u op de aard'!... 't geluk?... zou 't mooglijk wezen?
Wie verre is van de deugd is nooit nabij 't geluk.
De stille lagch der rust zij in uw oog gerezen,
Uw harte zwoegt in angst en druk.
Hij, die de vreugd verspreid, voelt zich door vreugd omringen;
Maar nimmer kuscht zij u, die stikt in overvloed,
En niets voor 't vaderland, niets voor ellendelingen,
Maar alles voor uzelven doet.
De wroeging is met u op tronen gouds gezeten;
En, waar de wroeging spreekt, versmoort zij 't heilgenot;
Ontwijk vrij de eenzaamheid, ge ontwijkt nooit uw geweten.
En 't gloeiend oog van uwen God.
Waart ge in uw wieg gesmoord! - zal 't goud uw straf beletten
Droogt dat uw doodzweet af, als gij uw vonnis hoort?
Beef!... eeuwig zal Gods roede u slaan, maar nooit verpletten;
Ach! waart ge in uwe wieg gesmoord!
Maar zie den menschenvrind! geen wroeging baart hem smarte;
Wanneer zijn naaste schreit, breekt uit zijn oog een traan;
De lijdende onschuld ziet zijn schatkist en zijn harte
Tot haren troost steeds openstaan.
| |
| |
Voor andren wil hij 't meest den prijs van 't aanzijn voelen;
Nooit ziet hem 't snood verblijf, waar niets de driften temt,
Waar overdaad en weelde in brandende aders woelen,
En 't schoon vernuft in bekers zwemt.
Neen... staar hem na,.. de deugd blijft steeds zijn welbehagen;
Zie, zie, hoe, waar hij treed, een lagchend roosje groeit!
Hij gaat de woning in, waar angst en kommer klagen,
En 't wreed gebrek in tranen gloeit.
Hij komt!... de ellend' verdwijnt, hij draagt den troost en 't leven,
Hij komt, en 't vuur der smart is, waar hij komt, gebluscht.
De rampspoed heeft zijn' prooi, al brommende begeven,
En 't hart, dat bonsde, slaat gerust.
ô Zie den blijden stoet, der wreede ellende ontkomen:
Zij stameren den naam van vader in hun vreugd;
Thans stroomt de tranenvloed, dien straks de smart deed stroomen,
Slechts voor hunn' redder en zijn deugd.
Die braave voelt, verheugd, 't bestaan in al zijn waarde;
Wat is een stervling groot, als hij gelukkig maakt!
Zijn glans verdooft uw' glans, gij, goden dezer aarde,
Die op den troon in heerschzucht blaakt!
| |
| |
Gij wenkt, het krijgsvuur woed, en Rijken zijn woestijnen;
Gij slaat met éénen slag de nijd en landen neêr;
Maar de eedle menschenvrind doet nood en ramp verdwijnen;
Gij wond, hij heelt!.., spreekt!... wie doet meer?
De weelde lagche u aan, met al haar' glans omtogen,
't Vermaak zij, in uw hof, met al zijn' stoet vergaêrd,
Eén uur, één enkel uur, in weldoen heengevlogen,
Is eeuwen van vermaken waard'.
Steeds volgt den menschenvrind de zielrust hier beneden;
Waar is het foltertuig, dat ooit die rust verslind?
En, schoon door elk verdrukt, door 't menschdom wreed vertreden,
Hij blijft dezelfde menschenvrind.
Dat vrij de vuige nijd zijn stille woning nader',
Dat vrij de smart hem treff', hij heft zijn' lofzang aan:
‘Schoon hier tirannen zijn, daar boven leeft een Vader,
Die blijft een Vader - ook in 't slaan.’
De onzalige aarde mag niet reeds een hemel wezen;
Dit voelt de menschenvrind, wanneer hij zuchten loost;
Welhaast zal hooger heil zijn hartewond' genezen;
Hij ziet om hoog... en is getroost.
| |
| |
De hand, die schreien doet, droogt eens de tranen weder;
Zijn lot is toebetrouwd aan de eeuwige Oppermagt;
Die wenkt, de orkaan berst los, en de aard' knielt, siddrend, neder...
Die wenkt, 't is stil, en de aarde lagcht.
Maar sticht de voorspoed, in zijn woning, haren zetel,
Gij sticht uw' zetel nooit ô trotschheid! in zijn hart;
Neen, u verfoeit die brave, u, die ontaard, vermetel,
Den Hemel en zijn' bliksem tart.
Zijn hart blijft stil in vreugd, gelijk dat hart zou wezen,
Wanneer hij 't schuldloos oog, in d'arm van beulen, sloot;
Wanneer, op 't woord van hem, wien storm en donder vreezen,
't Heelal uit zijne naven schoot.
Hoe alles siddren moog', niets kan zijn ziel ontstellen,
Hij blijft den naam van mensch en zijn bestemming waard'.
Men telle 't starrenheir, en 'k zal zijn weldaên tellen...
Dat hij uw koning zij, ô aard'!
Dat hij uw koning zij, geef hem 't gebied in handen,
Dan schreit de deugd niet meer, en de ondeugd derft haar' schijn;
Nooit zullen vleiers groot, de sterksten dwingelanden,
De zwaksten schreiende offers zijn.
| |
| |
Vlied thans, vlied, weelde! heen met al uw glansvertooning,
De lage Achitophel zal, siddrend', met u vliên;
Iö triomf! ô aarde!.. een menschenvrind word koning!...
Gij zult uw heil voldongen zien,
De kroon blinkt... hoe?.. hij wijkt, en weigert die te dragen?..,
Te recht veracht zijn ziel den troon en 't hoog bewind,
Te recht, daar hij in 't hart van vreemdling, vrind, en magen,
Ontelbre en vaster tronen vind.
De takken schudden 't meest, die 't hoogste zijn gerezen,
Dit weet hij, zoekt de rust, en heeft genoeg op de aard';
Hij blijft een burger slechts en kon een koning wezen:
Hij heeft geen kroon, maar is die waard'.
Zo leeft de menschenvrind, steeds met zijn lot te vreden,
In voorspoed nimmer trotsch, en stil in tegenspoed;
Zijn pligt is zijn geluk; de deugd verzelt zijn schreden,
De deugdt strooit bloemen voor zijn' voet.
In 't eind' zinkt hij, vergrijsd, op 't veege sterfbed neder;
Maar hoe?... wat schouwtooneel!... wie gilt de kreet der smart?
't Zijn weduwen, 't is 't weesje!... aandoeningen, hoe teder!...
Mijn snaren beven met mijn hart.
| |
| |
Die droeve stoet gevoelt bij 't sterfbed al zijn waarde;
Hij stond d'ellendling bij, de ellendling zegent hem...
‘Laat ge ons alléén - alléén met onze smart op de aarde?’
Hier smoort het snikken hunne stem.
Maar hij, hij wacht, bedaard, het sterfuur zonder vreezen,
En ziet in 't open graf den tempel van 't geluk;
Dáár zal, na korten storm, een lange kalmte wezen;
Vaartwel nu, kommer, angst, en druk!
Terwijl de vrindenstoet in tranen schijnt te stikken,
Maakt zijn bedaarde taal het schreiend harte groot;
Hoe treffende is de deugd in de uiterste oogenblikken!
Hoe heerlijk is der vromen dood!
Hij weet door deze rede een' weg tot troost te banen:
‘Ziet, hoe een Christen sterft, en smoort uw droefnis.’
Hij sterft, terwijl zijn wang bedaauwd door hunne tranen,
En warm door hunne kuschjes is.
Zijn broos, zijn sterflijk deel geeft aan het stof zich weder,
Maar 't edelst deel, de ziel, ontwijkt deze aarde en 't stof.
De wolkgordijn gaat op, een englenrei daalt neder,
En draagt die ziel in 't hemelhof.
| |
| |
Dáár drukt hem Jesus zelf, wiens roem hij hier verhoogde,
De zegekroon op 't hoofd, tot eeuwige erfenis;
Een kroon, waar ieder traan, dien hij op de aarde droogde,
Waar ieder traan een paerel is.
Zijn grafplaats blijft de troost van hen, die voorspoed derven;
Dáár daalt de kalmte in 't hart der schreiende onschuld neêr;
Zij gaat naar 't heilig graf, herdenkt zijn zalig sterven,
Herdenkt nog ééns... en schreit niet meer.
Heeft ooit de vlam der deugd des jonglings hart begeven,
Dáár, dáár ontgloeit zij weêr - Hij stort een' dankbren traan.
Dan, zegt men, beeft de zerk, en neemt, door 't zagtkens beven,
Het offer der oprechtheid aan.
Herkent, ô brave stoet van Leydsche menschenvrinden!
Herkent uw beeld in 't beeld, door 't dichtpenseel gemaald;
Gij, wier meêdoogendheid hem 't bloempje weêr doet vinden,
Die, op de doornen, schreiend', dwaalt!
Het Weesje ging alléén, van raad en hulp verstoken,
Verlaten van 't heelal, van ouders, van 't geluk;
Gelijk een roosje beeft, pas uit zijn' knop gebroken,
Zo beefde 't jeugdig hart in druk.
| |
| |
Maar gij, gij doet het heir der tegenheden vlugten;
De pijl der smarte valt, vergruisd, voor 't weesje neêr;
Gij opent uwen arm... zijn harte kent geen zuchten,
Zijn oog geen heete tranen meer.
Hoe ook gevoelloosheid 't meêdoogen moog' verdoemen,
Hij komt de Godheid 't naast, die mededoogend is.
Nu woed de smart vergeefs, het weesje speelt op bloemen,
Bewaakt door uwe deerenis.
Zo brengt een vruchtbre stroom aan spruit en gras het leven;
Wanneer op 't smachtend veld geen regendropje vloeit;
Zo rust de wandelaar in schaduwrijke dreven,
Wanneer de zomer zweet en gloeit.
Het loon van uwe deugd wacht u bij 't Alvermogen;
Hij, die de orkanen temt, op zijn geducht gebod,
Hij ziet ook 't vrolijk kind, door u de ellende onttogen;
Juicht! juicht! waar wezen zijn, is God!
Hun blijdschap, tedre stoet! is thans ten top gerezen,
Nu weêr een nieuwe jaar 't verloopen jaar vervant;
Zij staamren deze taal, terwijl op 't schuldloos wezen
Een bevend vreugdetraantje hangt:
| |
| |
‘Gij, in wie wij verheugd, onze ouders wedervonden!
Die 't Leydsche weesje helpt, dat arm, maar deugdzaam is!
Ontvangt voor zo veel gunst, zo veel geheelde wonden,
Het offer der erkentenis.
Wij wenschen, dat dit jaar de harten saam moog' voegen,
Die door 't vernielend vuur der tweedragt zijn verhit;
Zo word gantsch Nederland een tempel van genoegen,
Waar ieder voor zijn' naasten bid.
Hij, die den weg der vreugd in tegenspoed kan banen,
Die voor den grootsten vorst en 't kleinste wormpje waakt,
Hij smoore 't vuur des krijgs, die bron van bloed en tranen,
Die trootstelooze weesjes maakt.
En gij, die ons beschermt! steeds moet uw welzijn groeien;
Schaars blaaz' de smert op u haar' kouden adem uit;
De blijde vreugdetraan moet uit uwe oogen vloeien,
Totdat een zagte dood hen fluit.’
Gij schreit, ô burgerschaar?... die taal heeft u bewogen?...
Neen, deugd! verheven deugd! gij zijt geen ijdle schijn!...
Elk roept in Leijdens vest: ‘'k bezitte geen vermogen,
Dan om een menschenvrind te zijn!’
TE LEYDEN,
Bij A. en J. HONKOOP, M D C C L X X X V I I I.
|
|