| |
| |
| |
Salmoneus.
Treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Vertoonende een straat met Huizen, Paleizen, en een Tempel, meerendeel met Konstwalken bekleed.
Archytas. Zeno. Epicharis.
DE volle maan komt op, en volgt den avondster,
Wy hebben Pisa, daar de mond van Jupiter,
De Priesters antwoord gaf, ter goeder tijd verlaaten,
Om Elis, en het Hof, en Kerk, en Mart, en straaten
t'Aanschouwen op 't gerucht, dit Landschap doorgespreid,
Dat deeze stad te nacht al Pizaas Majesteit,
En glans verdooven zal, en Hereles feest, en speelen,
Door toestel van wat grootsch, en hemelsche tooneelen;
En zeeker 't geen wy zien verminderd niet de faam,
Die doorgaans is gewoon op eenen hollen naam
Te stoffen, en met klank van ydele trompetten,
De kleene dingen breed, en heerlijk uit te zetten:
Want wat Pizaner ooit verkeerde hier omtrent,
Niet een heeft Elis ooit in deezen schijn gekent:
Zelf de ingezeten dwaald, en staat als opgetoogen.
De menschen schijnen hier in sterrelichte boogen,
Te drijven of te treên op wolken door de lucht,
Langs de aarde in de lucht verkeert, geen loopende gerucht
| |
| |
Bedroog ons, nu wy hier verbaast, als ziende blinden,
Noch twijf'len waar wy staan, en om den weg te vinden
Een leidsman hoeven, die den nabuur met bescheid
Berechte, en wijze, en toone al stads gelegenheid.
Hier komen twee Gewijde in witte koorgewaaden,
De een met een offerkruik, en de ander overlaaden
Met eikekranssen. Wat of dit beduijen wil?
Zy hebben ons in 't oog, daar staan zy buide stil.
| |
Tweede tooneel.
Diodoor. Altaarknaap. Archytas. Zeno. Epicharis.
WAt mannen komen hier van buiten opgedondert?
By avond na dit feest. de vrou staat zeer verwondert
Om dees verandering, zy staan verbaast, en stom.
Het zy gy Priester zijt, of een die 't priesterdom
De hand reikt, laat u niet verdrieten noch mishaagen,
Dat wy Pizaaners u een luttel ondervraagen,
Naar deeze nieuwigheên, voorheene nooit gezien,
Wat wil de toestel van dees stacy toch bediên?
En dat dees Stad, de Mart der omgelege volken,
Een lucht vol luister schijnt, en met tapijt van wolken
Behangen om, en om, waar door een buiten man
Of landzaad naauwlijks kerk, en hofstraat kennen kan,
Noch 't Hof, hoewel hy hier gewoon is alle jaaren
Te trekken om gewin, te wisselen zijn Waaren,
Aan geld of koopmanschap, hoe scherp men haar beziet,
De hoofdstad Elis schijnt, noch lijkt zich zelve niet,
Maar lucht, en hemel, daar Jupijn de hemelraaden
Verdagvaard door de lucht, en starrelichte paden.
Zoo dit een Schouwburg is; Athene, Pallas stad,
Heeft zulk een Speeltooneel noch glori nooit gehad.
Ay! staat een poos, gy zult den Tempel niet mishaagen,
Zoo gy verd waalde leid, en antwoord op hun vraagen.
| |
| |
Wy volgden meê den stoet der Priest'ren, die Jupijn
Gesprooken hebben, zeg wat mag'er gaande zijn?
Zoo't weezen mag, ay! kom de nieuwsgier van de vrouwen
Te hulp; wil de oirzaak van dees toestel wat ontvouwen!
Mijn Kerkgenoot, ga, breng dees offerkruik der Goôn
In 't offerkoor: gy weet ik ben ten Hove ontboôn,
En kan, al loopt de tijd, niet laaten ons gebuuren
Te dienen op hun vraag, en wat te recht te stuuren.
Altaarknecht binnen.
Mijn naam is Diodoor, aan de oostzy van de kerk
Mijn wooning, nu vermomd met dit geschilderd zwerk;
Daar duizend kunstenaars, en geesten over zweeten,
Dees kerk, recht voor u, werd Salmoneus kerk geheeten.
Dees ruimte 't eereveld, geheiligd aan die zorg,
En ginder rijst het Slot, men heet het Godenborg:
Daar houd Salmoneus hof met onze Koninginne
Filotomie, zijn bekoorende Godinne,
Die meer op hem vermag, dan Juno by Jupijn.
Wat heeft de Koning voor? hy mikt in allen schijn
Op een byzonder wit: want hoe men 't keere of wende,
Zoo groot een toestel oogd op een doorluchtig ende.
Hy heeft verandering van kerkdienst in den zin.
Hier zwaarigheid in vond, hy zou dees snaar niet roeren,
Zy poogd den Koning als vergood in top te voeren:
Gelijk een Jupiter te heffen op 't altaar,
Door offerhande, en tiende, en kerkelijk gebaar,
En wierook, en triumph, en beelden, en gezangen,
Als eenen uit wiens schoot, en boezem wy ontfangen
De zegeningen, daar dit Rijk van overvloeid.
| |
| |
Dat de aarde vruchten draagd, geboomte, en akker bloeid;
Dat alles leeft, en is, en andre voort kan teelen,
Het gantsche Rijk in rust, voor bloedige krakeelen,
Geweld, en overlast, en sterfte, en zwaarigheên
Beschut werd, eigend hy zijn wijsheid toe alleen.
Wat zegt hy van Jupijn? en mind're luchtgenooten?
De aloude Godsdienst werd te schendig dus verstooten,
En in haar plaats een nieuw verdichtzel aangebeên,
Zich dus te noemen, is een laster, daar voorheen,
Zoo meenige eeuwen, noch onze ouders ooit van hoorden.
Gebruik bescheidenheid in yver in uw woorden.
Wat roept men van zijn beeld, en trotze wagenpraal?
Als gy Penejus brug zult zien, uit geel metaal
Gegooten, en met een den kostelijken waagen,
Op goude raders, en de paarden hecht beslaagen
Met blinkend staal, gereed langs 't brommende gewelf
Der brugge, en over stroom te rennen, gy zult zelf
Gelooven, dat Jupijn, dees toestel, best zou passen.
De trotsheid kent geen peil; zy wil al hooger wassen.
Zoo word door overdaad 's Rijks schatkist uitgeput,
De zenuw van den staat. Geen burgers trekken nut
Uit lasterlijke pracht, gewoon de lucht te tergen.
Gelijk wel eer het rot der Reuzen, niet dan Dwergen
Gereekent by de magt van Jupiter, die 't al
Wat zich te trots verheft, verweezen heeft ten val:
En elke magt haar maat van niemand t'overschrijden,
Door 't noodlot toegekeurt, heel stip voor alle tijden.
Het is niet veilig hier te waaren deeze nacht,
Omtrent het Hof, ten zy men geen gevaaren acht;
Eene oirzaak, dat dees wijk, nu doods, en schier verlaaten,
Niet grimmeld van een drang, gevloeid uit alle straaten,
| |
| |
Nieuwsgierig om te zien wat onweêr van geschil
Hier tusschen Hof, en Kerk misschien oprijzen wil.
Men heeft, om min het volk te ontrusten, en te stooren,
De nacht, en duisternis voor dees triumph verkooren:
Want wat zich schaamt by dag, en draait op veel gevaars,
Word liever 's nachts gezien, als schoonder by de kaars.
De Burgery gedeeld, en al een wijl aan 't mompelen,
Word naauwlijks ingetoomt; men vreest voor overrompelen.
De een droomt van nieuwigheên, door eigenbaat gestijft,
En den ander eert al wat den ouden Godsdienst drijft.
De hemel blusch by tijds dit smeulend vuur, dees vonken,
Zoo niet, wy zien den staat in puin, en asch verzonken.
Van Jupiter, en viert 't Olympisch jaargety,
Om 't vijfde jaar, heel stip, en zonder te overtreden.
Pizaaners volgen 't oude, en haaten nieuwigheden.
Gantsch Elis loopt gevaar van staat- en kerk krakeel.
Dees Stad gelijkt bykans een Schouwburg, een Tooneel,
De Goden treden hier te voorschijn, met hun rollen.
Zoo raakt Jupijn ten schimp, en zijn gemeente aan 't hollen.
O! lasterlijke vond, de Tempel raast, en suft,
Wanneerze dient tot spel van 't menschelijk vernuft.
Men moet de weeligheid der herssenen besnoeijen,
Het brein verdigt niets goeds; de staat vergeet te bloeijen,
Daar nevels van misbruik, en ongetoornde drift,
De telgen van de jeugd besmetten met vergift
Van eigenzinnigheid, en dert'le hovaardijen.
De hemel hoede ons voor al zulke guigchlerijen,
Eene ongebondenheid te Pisa lang getemt;
Dat stemt geen speelen, als de Kerk het tegenstemt.
Wy willen ons gesprek bespaaren tegens morgen:
Ik moet ten Hove gaan; maar ga niet zonder zorgen
Naar Basilides, om te spreeken met dien heer.
Te hooren 's Konings wil.
| |
| |
De oneenigheden van dees stad ten goeden ende!
Want tweedragt is de bron, en springaâr van elende.
De vader Jupiter bestraale ons met genâ!
Dat niet deeze onrust in zijn tempelgevel sla,
Te Pise: want die slag, kon Griek, en Ongriek treffen;
Indien de Koningen zich tegens Goôn verheffen,
En 't grijze hooftgezag van 't eeuwig Priesterdom
Verdrukken ongestraft. Wy zien de Orakels stom,
En elk den Vorsten naar den mond zien, en gelooven,
Geraakt Salmoneus, en het Hof dien hoek te boven.
Hier hangen wierookvat, en kroon in eene schaal:
Maar gaanwe naar de brug, en trotze wagenpraal,
Bezien waar 't veiligst is voor oploop ons te bergen.
Men mag 't gevaar wel zien, maar wacht' zich dat te tergen.
Alle binnen.
| |
Derde tooneel.
Rey van Priesters van Jupiter, en Hofpriesters.
JUpijn, die alles naar uw wensch
Beschikt, waarom is toch den mensch,
Door uwe wijsheid in dit leeven,
Den nabootzeerlust in gegeeven?
Naardien hy vaak dien trek misbruikt,
En niet alleen al wat'er duikt,
Beneden u, wil nabootzeeren,
Maar hooger vliegen op de veêren
Van zijn vernuft, en al de schatten,
Der endelooze eeuwigheid bevatten.
De ondankb're staat naar hooger waarde,
En wil vergood zijn hier op de aarde;
| |
| |
Zijn hoogmoed schept voor ons gezicht
Een hemel uit een stad, het licht
Uit duisternisse, en nacht, en dampen,
Het aardrijk tot een lucht, vol lampen.
Gestarnte, en glans, die 't oog verblind,
Men durft hier hagel, regen, wind,
En weêrlicht, blixem, vuur, en donder,
Ook zelfs des hemels magt, en wonder
Braveeren, op een pronkstellaadje,
Een worm vertoont uw perzoonaadje.
De hovaardy houd streek noch maat;
Men kentze aan 't zwellende gelaat,
De tong, en tekens der gepeinzen,
Al wouze een poos haar wit ontveinzen,
Vernissen, met wat glimps, en schijns,
De wijze zietze door de grijns.
De grooten speelen nu voor stommen,
En zien dit lofgetuit, dit mommen
Met hun hovaardige oogen aan.
De huich'laars poogen wel te staan
Ten hove, en oogen slechs op voordeel,
De glimp van staat verblind het oordeel
Der hovelingen, dat's hunne aard.
Een kerkdienst daar men wel by vaard,
Word van de menigte aangebeden.
Hier duikt de waarheid, en de reden.
Maar laat ons, schoon in dienst verscheiden,
Het uiteind van dit stuk verbeiden.
Ik ga ten hoof mijn ampt bekleeden.
Ik ongerust ten Kerke in treden.
Einde van het eerste Bedrijf.
|
|