| |
Vyfde tooneel.
Hierofant verschijnt ter zijden de Kerk met de Altaarknechten, hebbende in zijn hand 't hert, en eenige andere ingewanden van een offerdier, 't welk hy, na het bezichtigt te hebben, ter zijden op een brandend Altaar werpt.
DAar ziet hy 't hert, en ingewand,
Hy werpt het in den altaarbrand,
En schijnt vernoegd tot ons te komen.
Tot noch toe heeft men niets te schroomen,
't Gaat wel; want als dees kromme staf,
Den hemel 't eerste deelmerk gaf,
Vertoonde zîch in 't zwoele zuien,
Dit quam ons nooit iets quaads beduien,
Een duivevlugt, toen die vervloog,
Verhief een Arend zich zoo hoog,
Dat niemand hem meer naar kon spooren:
Maar laat ons nu de Godspraak hooren,
Zoo volgen wy gebod, en plicht;
Zoo krijg de Koning klaar bericht.
Gy, alle houd u van den drempel,
Terwijl ik neêrkniel voor den tempel.
Wekt met uw tempelzang, en beê,
De groote Godheid van deez stê.
‘Daal neêr, daal neêr uit 's hemels trans,
‘Vervul met ongenaakb're glans,
| |
| |
‘Nu gy 't offervuur ziet blaaken,
‘'t Geen de Priester van ons hof,
‘Heeft ontstooken tot uw lof:
‘Doe ons merken ‘dat uw kerken,
‘Altijd ons een toevlugt zijn.
Daar gaat de deur des tempels open,
Ik ben vol vreezen, en vol hoopen.
Met het opgaan van de tempel ziet men 't beeld, van Jupiter.
Hierofant vraagd aan 't Orakelbeeld.
Salmoneus onzen Vorst, en Heer
Wil dat men hem als god'lijk eer.
Wy wenschen met zijn heil belaan
Te weeten, hoe 't hem zal vergaan?
Alhier werd op de speedtuigen een deftige maar gestelt, en gespeelt, tot dat het begint te donderen, en te blixemen in, en om de Kerk.
Jupijn ten kerkbeelde ingevaaren,
Zal ons den uitslag haast verklaaten,
De donder dreunt, de blixem blaakt,
Een teeken dat hy ons genaakt.
De kerk begind als de aard te beeven,
Valt neêr, nu zal hy antwoord geven.
De Vorst zal door een Priesters raad,
Zoo by hem hoort, te nacht zich zien verstooten,
Van leven, eer, en Konings staat
Door hem, van wien by meest heest hulp genooten.
| |
| |
De Tempel valt van zelve in 't slot,
Men volge 't koninglijk gebod,
En ga ten Hoof de tijding dragen,
Die onzen Koning zal behaagen,
En zijn bekoorlijke Echtgenoot,
Wien deeze dag al lang verdroot,
Het hert in blijdschap zal ontsteeken.
Eurialus met Hierofant een weinig ter zijden tredende.
Is u 't geluk al klaar gebleeken?
Hoe ik het antwoord keer of wend,
'k Zie zwaarigheden zonder end.
'k Vrees voor de nacht, die 'k zie genaaken,
Den Goden zich gelijk te maaken,
Is van te zorgelijk gewigt;
Spoey niet, men vatte zelden licht
Des Opperstens geheimenissen,
Laat ons met stiller zinnen gissen,
Wie 't is, die hem heeft hulp geboôn;
Wie 't weezen kan, die hem zal doôn;
Zoo hy een Priester komt te hooren.
Wat Priester heeft zijn val beschooren?
Want Theofrast lieft hem als wy.
't Zy met dit antwoord zoo als 't zy;
Hoe 't ook vergaat, wat kan 't ons scheelen?
Zoo wy niet in de rampen deelen.
Dat elk maar op den uitslag pas,
Want lukt het qualijk, dan slegs ras
De zy van Theofrast genoomen,
En lukt het; dan is de uur gekoomen,
Waar in ons jonge priesterschap,
De voet zal zetten op den trap,
| |
| |
Daar nu de Princen zijn gezeeten.
Men moet den Koning voort doen weeten
Dat hy alleen te vreezen heeft
Een Priester, die zijn eer weêrstreeft.
Dat, komt hy zijnen raad te hooren,
Zijn kroon, en welstand is verlooren;
Ja, dat hy sterven zal te nacht,
Door, die hem 't meeste hulp toebragt.
Maar eer het volk zich kome te uiten,
Laat ons al 't quaad bedenken stuiten;
De tijd zal u mijn wit doen zien.
Doed uw bekommernissen vliên;
Gy Reijen die ons woud verzellen,
Wilt maat op keel, en speeltuig stellen,
Waar uit gantsch Elis kan verstaan,
Dat onze reis is wel vergaan.
En gy, ô! Burgers, laat uw voeten
Met blijden dans het Hof gemoeten.
Zang van eenige der Pizaaner Maagden.
‘Nu mag Elis uitgelaaten,
‘En haar Koning als godlijk ter tempel leijen.
Einde van't Voorspel.
|
|