Vierde tooneel.
Eurialus, tegen de Reijen der Priesteren, en Pizaaners.
WY gaan als wy eene uitslag willen
Verneemen, Delphos, noch Sybillen,
Noch drievoet, hol, noch helsche stroom,
Met nachtgezang, noch tovervloeken,
Maar Pizaas tempelwoud bezoeken.
Wy bidden Haan, noch Serapis,
En wat noch meer gewaardigd is,
By Perssen of AEgyptenaaren,
Der dingen toestand te openbaaren;
Maar Jupiter om waarheid aan.
Waar toe na mind're Goôn gegaan?
Die Istmos, Ephesen, Lokrezen,
Iconiën of Samos preezen,
Of Claros aanroept om genâ.
De gouwe pyler, overlaaden
Met 't opschrift zijner wonderdaaden,
Door zijn vermoogen zelf gerecht,
Ons ook alle and're plicht ontzegt.
Wy volgen 's Vorsten wil, en wetten,
Wee! die zich ooit hier teegen zetten.
Een uit de Rey der Wichelaaren.
De Priester Theofrastus mort,
Wat of den goeden Vader port,
Terwijl wy niet als blijdschap hooren,
Deeze algemeene vreugd te stooren?
Hy gaat met ingetooge geest,
Hy schud het hoofd, en schijnt bevreest;
'k Zag, toen wy naar de Godspraak gingen,
Dat onder juichen, danssen, zingen,
Van 't hof, en 't volk, zijn hert, en mond,
Dees vreugd noch reis geraaden vond.
| |