Eerste tooneel.
Eerste Herder uit de Rey.
SChoon wy aan Ops, en Pan verplicht,
Haar off'ren onder veldgedicht,
Het reinste uit jonge geit, en lam,
En vruchtb're koe, uit stier, en ram;
Zoo laat ons echter aan Jupijn,
Onze opperheer, gedachtig zijn;
De kudde, welke ons by geval,
Van 't groote spoor, in 't tempeldal
Geleide, weelig zat gegraast,
Zal met het vallend licht wel haast,
De kooy, en stal op 't hondsgeblaf,
En rietfluit die men 't voervolk gaf
Genaaken. 'k Zee aan lamp, en vier,
Men zal van deezen avond hier,
Voor Jupiter ten offer gaan,
Hef ook een dank- en bêzang aan,
Terwijl wy in 't olyvegroen,
Onze altaarwenschen zwijgend doen.
Zang van eene der Herderinnen.
‘Heilige oude vette blaaren,
‘Die geheimen hoort verklaaren,
‘Als der Priest'ren bede blaaken,
‘Om den uitslag hunner zaaken:
‘Laat de weêrklank deezer velden,
‘Aan Jupijn onze yver melden;
‘Dat hy hoor, wat dank, en beden
‘Wy aan zijne kerk besteden.
Ja Alphéus, die met droppen
Van de Arcader heuveltoppen,
| |
Langs Olympus neder vloeid,
Beemd, en bosch, en veld besproeid,
Wy genieten zoo veel zeegen,
Warmte, koelte, droogte, en reegen.
Zoo veel vruchten, zoo veel goed,
Als gy blanke vissen voed,
Door den grooten wijzen Vader,
De oorsprong van uw ruischende ader,
Door den Vader van de goôn,
Die hier neêrdaald uit zijn troon.
Wil in eeuwigheid getuigen,
Hoe Pizaner herders buigen
Voor Jupijn; en zijn altaar
Eeren om het vijfde jaar,
Met een feest, en offerdieren.
Grieken, 't welk dit feest doed vieren,
Met gevecht, en paarde draf,
Meet hier jaar, en dag by af;
En doed in hun 't jaarboek schrijven,
De eer van haare krijgsbedrijven.
Hoor, ô! Jupiter, de zucht,
Die ons needrig hert ontvlugt,
Hoed onze arme riete daaken,
Wil voor vee, en hoeders waaken:
Maar my dunkt ik zie van ver,
Als de flonk'rende avondster,
De eer der hoofsche priester reijen,
Laat ons uit het kerkdal scheijen;
Gaan wy buuren tot der rust;
Of zoo imand 't blijven lust,
Laat hem 't altaar achting draagen,
Zich vervoegen by de haagen,
Achter 't stêvolk, knecht of boom,
Kleene past ontzag, en schroom.
Die met my te rust wil gaan,
Volg al danssende achter aan.
| |