Peter en Pauwels(1641)–Joost van den Vondel– Auteursrechtvrij Vorige [pagina 59] [p. 59] De kruisbergh. Aen Magdalene van Erp. DE schoonste roode roozen groeien Op geenen Grieckschen bergh, o neen; Maer op den Kruisbergh, hardt van steen: Daer Jesus hooftquetsuuren vloeien Van heiligh van onnozel bloet; Geronnen tot een' roozenhoet, Wiens blaên, vol geurs, geduurigh bloeien, Door den gevlochten doornekrans: Waer van de goddelijcke glans Beschaduwt wort, en overwassen. De roozedruppels strecken schoon Robynen aen de doornekroon. De roozevlaegh verdrenckt, met plassen, De Lelibloem van 't aengezicht; Waer uit de zonne schept haer licht: De zon, die, met haer bevende assen, Te rugge rijdt, bezwijmt, en sterft; Nu 't roozebloet Godts lely verft; De lely, die het hooft laet hangen, En geeft den allerlesten zucht, En vult met roozegeur de lucht. De Christe byen met verlangen. Zich spoeden naer dien roozengaert, Zoo ras het licht de lucht verklaert; En zwarmen, om de roozewangen Van 's levens bloem, en lentespruit: En zuigen zoeten honigh, uit De gal en gift en bitterheden En alsem van het doornebosch. Uit leliwit en roozenblos d'Aertsenglen Man en nektar kneden, En hemelsch suicker, en ambroos. De dagh die teelt geen uchtentroos, (Zoo dickmael hy komt aengereden) Die zoo de flaeuwe ziel verquickt, En 't hart, tot wanhoop toe verstickt, Versterckt, als deze roozegeuren Van 's levens roozentack en hout; Met bittre tranen nat bedouwt, Tot troost van al die eeuwigh treuren. [pagina 60] [p. 60] Hier springt, voor al die dorstigh zijn, Een bron van roode en witte wijn, Zoo lecker, als oit tong kon keuren. Hier wascht men het bevleckt gemoedt In 's levens kostelijcksten vloet, Vergadert uit vijf zuivre sprongen. Hier levren d'aders purper uit, Tot pracht der koningklijcke bruit; Wiens lof van David wert gezongen, En van dien wyzen Salomon: Toenze, in dees speere-en-spijckerbron, Bevochtighden hun goude tongen: Toen David stelde luisterscherp, Op dat geruisch, zijn schelle harp, En Salomon zijn hooge klancken. O bloet-en-waterrijcke rots! O hartebron des wyzen Godts! O artseny voor alle krancken! Vergun my oock een' druppel nat. Bevloey mijn dor en dorstigh bladt, En leerme mijn' Verlosser dancken; Op d'oevers van dien gulden stroom; In schaduw van dien roozeboom, Bedeckt met Cherubinne vleugelen: Daer rust het afgejaeghde hart: Daer vint het stilpijn voor zijn smert: Daer nestlen alle tamme veugelen, En heffen, tegens 't paradijs, By beurte, een' lofzangk aen, om prijs: Daer leert de ziel haer lusten teugelen, Met Godts gebit en roozentoom. z'Ontwaeckt'er, uit den ydlen droom Der ydle weerelt, om t'aenschouwen Den Middelaer van 't Nieuw Verbont, Zy kust zijn' bleecken roozemont. Men zagh'er, onder 't puick der vrouwen, By 't graf, de droeve MAGDALEEN, Met balsem tranen en gebeên, Godt zoecken, met een vast betrouwen, Dat 's nachts gelijck een Vierbaeck scheen. Vorige