| |
| |
| |
Nawoord
Elk wordt door zijn lust getrokken,
die hem schoonst dunkt en kan lokken.
Niemand zijn natuur verliest,
elk heeft iets wat hij verkiest.
De dichterlijke arbeid van Vondel strekt zich uit over een periode van meer dan zestig jaar en vertoont een ontwikkeling die niet alleen gevolgen heeft gehad voor zijn taal en stijl maar ook voor zijn onderwerpskeuze. In 1607 werden Vondels eerste gedichten gepubliceerd in de liedbundel Den nieuwen verbeterden lust-hof en tot enkele jaren voor zijn dood in 1679 bleef hij produktief. In de beginperiode werd zijn poëzie vooral bepaald door zijn doopsgezinde achtergrond. De doopsgezinden staan een leven voor dat uitgaat van de voorschriften in de bijbel en zij hechten grote waarde aan persoonlijke vroomheid. Tot ongeveer het begin van de jaren twintig moet Vondels literaire werk in dit licht beschouwd worden, maar daarna verbreedt zich zijn horizon. Hij krijgt steeds meer belangstelling voor de klassieke literatuur en daarnaast wordt ook de invloed van het werk van eigentijdse schrijvers als de Fransman Du Bartas merkbaar.
Deze literaire heroriëntatie ging gepaard met ingrijpende veranderingen in Vondels persoonlijke leven. Hij nam ontslag als diaken van de Waterlandse doopsgezinde gemeente en kwam in Amsterdam in aanraking met een milieu van humanistisch geschoolde mensen. Belangrijk waren de contacten met dichters als P.C. Hooft, Laurens Reaal, Roemer Visscher en diens dochters Anna en Maria Tesselschade. Deze jaren van verandering verliepen voor Vondel niet zonder problemen. Geeraardt Brandt vermeldt in zijn biografie Het leven van Joost
| |
| |
van den Vondel dat de dichter leed aan melancholie, een ziekte die men in de zeventiende eeuw toeschreef aan een teveel aan zwarte gal, een van de vier lichaamsvochten. Het gevolg was dat de melancholicus ten prooi viel aan lusteloosheid en levensmoeheid. Het lijkt erop dat Vondel hiervan getuigt in het in 1621 geschreven gedicht ‘Gebed tot God over mijn langdurige kwijnende ziekte’. Het is een zwaarmoedige klacht over het moeizame aardse bestaan: ‘Aanziet de zwakheid dan van uwen armen dichter [...] jaren zag ik enden, maar nooit mijn zwarigheên en daag'lijksen ellenden’.
Door de nieuwe vriendschappen en door volhardende studie van de Latijnse taal en de klassieke literatuur ontwikkelde Vondel zich tot een renaissancistisch dichter. Gedurende de jaren twintig en dertig namen zijn maatschappelijke contacten toe evenals zijn betrokkenheid bij wat er zich in Amsterdam en de Republiek afspeelde. In 1641 ging Vondel tot het rooms-katholicisme over, maar zijn belangstelling voor deze kerk bleek al eerder uit zijn bekende toneelstuk Gijsbrecht van Aemstel (1637) en ‘De Kruisberg’ (circa 1637-1638). Dit gedicht over de kruisdood van Christus wijst op zijn religieuze verinnerlijking na het in eerste instantie meer klassiek-humanistisch georiënteerde werk uit de voorafgaande periode. Hoewel men grote waardering had voor Vondels literaire prestaties, riep zijn openlijke bekering de nodige kritiek op. Met name naar aanleiding van zijn toneelstukken kwam het nogal eens tot botsingen met de predikanten.
In 1644 verscheen de eerste bundeling van Vondels lyriek onder de titel Verscheide gedichten. Deze omvangrijke bundel groeide via nieuwe uitgaven in 1647 en 1650 uit tot twee flinke delen, door Geeraardt Brandt na Vondels dood bezorgd in 1682. Behalve als lyrisch dichter manifesteerde Vondel zich vanaf 1640 steeds meer als toneeldichter. Zijn bekendste tragedies stammen uit de jaren vijftig: Lucifer (1654) en Jeptha (1659). Naast vele drama's schreef hij in deze jaren voorname- | |
| |
lijk gelegenheidslyriek.
Door het onbezonnen gedrag van zijn zoon kwam hij aan het einde van de jaren vijftig diep in de schulden. De handel in kousen, zijden waren en luxueuze goederen, die hij al in 1652 aan zijn zoon had overgedaan, ging failliet. De gemeente Amsterdam gaf Vondel op zeventigjarige leeftijd nog een baan als boekhouder bij de Bank van Lening, waarvan de bezoldiging behoorlijk was; na tien jaar dienst kreeg hij eervol ontslag en tot het einde van zijn leven behield hij zijn inkomen.
Vondels oeuvre is aanzienlijk en veelomvattend: er verschenen talrijke toneelstukken, een pastoraal landspel, een bijbels epos en vertalingen uit het Grieks en Latijn. Daarnaast schreef hij ook veel kleinere gedichten en bekwaamde hij zich in uiteenlopende lyrische genres. Zo dichtte hij een aantal liederen: liefdesliedjes (echter zeer schaars), lijkzangen, bruiloftsliederen, godsdienstige liederen - zowel doopsgezinde uit zijn vroegere periode als rooms-katholieke uit later tijd - politieke (lof)zangen en satirische liederen. Een goed voorbeeld van deze laatste categorie is het gepassioneerde ‘Geuzenvesper’.
Verder maakte Vondel op jonge leeftijd twee embleembundels, Den gulden winckel (1613) en Vorstelijke warande der dieren (1617), waarin hij aan klassieke verhalen, mythologische anekdoten en fabels allerlei wijze lessen verbindt. Emblemen bestaan doorgaans uit een zinnebeeldige voorstelling vergezeld van een kernachtige spreuk als opschrift en een uitgebreidere tekst in versvorm of proza als verklarend bijschrift. In deze bloemlezing is uit elke bundel een embleem opgenomen, namelijk ‘Cupido en de Dood’ en ‘De meester en de ezel’, die beide deze driedeling vertonen. Daarnaast heeft Vondel er bij het eerste embleem nog een bijbelverwijzing aan toegevoegd en bij het tweede een stukje proza van klassieke oorsprong.
Het zijn vooral de gelegenheidsgedichten die binnen Vondels verzamelde lyriek zeer ruim vertegenwoordigd zijn. Dit
| |
| |
soort gedichten is over het algemeen geschreven in opdracht van aanzienlijke en vooraanstaande personen, meestal naar aanleiding van officiële gebeurtenissen of bijzondere voorvallen in de familiekring. Veel van deze lyriek verscheen op losse vellen zodat de vaak actuele boodschap snel kon worden verspreid. Vondel schreef veel soorten gelegenheidspoëzie, die alle hun eigen terugkerende thema's en gemeenplaatsen hebben: zegezangen, geboortedichten, verjaardagsgedichten, bruiloftsdichten, lijk- en grafdichten, algemene lofdichten, dankdichten, oden en gedichten op beeldende kunst.
Een korte rondgang door deze bloemlezing kan de veelzijdigheid van Vondels gelegenheidslyriek illustreren. Zo is er een lange ‘Zegezang over de zeestrijd van Michiel de Ruiter’, die van de lezer behoorlijk wat inspanning vraagt. We hebben dan ook te maken met gebeurtenissen die van bijzondere betekenis waren en die van de dichter een verheven stijl vereisten (Vondel spreekt zelf zwaarwichtig van ‘triomftrompetten’). De geboorte van Willem ii bezong Vondel in het bekende ‘Oranje Meilied’, dat het beleid van Frederik Hendrik situeert in een vreedzame, landelijke omgeving. Op deze manier verwoordde Vondel zijn wens dat de stadhouder en diens nakomeling, na de oorlogspolitiek van Maurits, een meer vredesgerichte houding zouden tonen. Van een heel andere aard is het sonnet dat hij vooraf liet gaan aan het ‘Bruiloftbed van P.C. Hooft en Helionora Hellemans’. Op lichtvoetige wijze gebruikt Vondel hier klassieke beeldspraak en woordspelingen; het speelse einde moet hij passend hebben geacht voor de aristocratische bewoners van het Muiderslot.
Eén jaar voor dit huwelijksdicht maakte Vondel een lijkdicht op Hoofts vader, de Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft, en in de ‘Lijkzang over Caspar van Baerle’ prees hij zijn geleerde vriend en stadgenoot. Veel gelegenheidspoëzie diende aan bepaalde regels te voldoen. Lijkzangen bestonden bij voorbeeld vaak uit een combinatie van een klacht over het sterfge- | |
| |
val, een lofprijzing van de overledene, een woord van troost voor de nabestaanden en een rouwbetuiging. Enkele van deze onderdelen treffen we ook aan in het aangrijpende sonnet ‘Op het verongelukken van dokter Roscius’. Hierin vereeuwigde Vondel hoe de medicus vergeefs geprobeerd had vrouw en kind te redden en toen zelf omkwam.
In tegenstelling tot lijkdichten waren grafdichten beknopter, puntiger en daardoor directer. Getuige de vele variaties met betrekking tot één persoon en de vrijheden die men zich zo nu en dan veroorloofde, waren ze meestal niet bedoeld om daadwerkelijk als grafschrift te fungeren. Toespelingen op wat de overledene aan de nabestaanden heeft achtergelaten komen er geregeld in voor, zoals blijkt uit het grafschrift op de kunstenares Catharina Questiers, evenals uit luchtige kwinkslagen die te vinden zijn in het gedichtje ‘Op Bredero’.
Meer dan eens echter konden vrienden nog tijdens hun leven lofverzen van Vondels hand in druk zien verschijnen. De jurist Jacob Baeck ontving een uitvoerig en complimenteus dankdicht omdat hij vanaf zijn buitenplaats mooie appels samen met een gedicht naar Vondel had gestuurd. Voor Roemer Visschers dochter Anna draaide Vondel de tijd terug: toen zij ongeveer dertig jaar oud was schreef hij een prachtige ode op haar geboorte. Op die manier kon de dichter als met een vooruitziende blik haar latere artistieke en morele voortreffelijkheden voorspellen.
Deze sociale poëzie, vaak ook voor de kinderen van patriciërs en welgestelden, geeft inzicht in de persoonlijke contacten die Vondel onderhield. Hij bezong de bewoners van de nieuw gebouwde burgerhuizen aan de grachten, hun bezittingen en verrichtingen. De medicus en burgemeester Nicolaas Tulp werd geprezen vanwege zijn handboek Bespiegelingen der geneeskunst uit 1641 en de mecenas-dichter Jan Six bedankte hij in een ‘Dankoffer’ voor ontvangen vruchten en wildbraad. In dit laatste gedicht zien we dat Vondel zich tegenover iemand
| |
| |
als Six amicaler opstelde en zich blijkbaar meer kon permitteren.
Veel van de door Vondel bezongen onderwerpen zouden dichters van vandaag hoogstwaarschijnlijk niet meer tot verzen inspireren. Wie zou zich nu bij voorbeeld een gedicht voor kunnen stellen op het oude Amsterdamse raadhuis aan de Oudezijds Voorburgwal, dat onlangs zijn ambtenaren naar de Stopera zag vertrekken? In 1652, toen er al enige jaren gewerkt werd aan een groter onderkomen voor het stadsbestuur (het huidige Paleis op de Dam), schreef Vondel een dergelijk gedicht wél. ‘Op het verbranden van het stadhuis van Amsterdam’ beschrijft het abrupte einde van het dienstbare oude raadhuis, dat volgens Vondel nog uit de vijftiende eeuw stamde, en stelt de ingebruikneming van het prestigieuze nieuwe stadhuis in het vooruitzicht. Of wat te denken van zijn lange gedicht op de explosie van een buskruitopslag in Delft en de verwoestende gevolgen daarvan voor de stad. Poëzie over, om maar iets vergelijkbaars te noemen, de ontploffing van een munitiefabriek zou in onze ogen toch wel enige bevreemding wekken.
Maar niet alleen Vondels onderwerpskeuze verschilt van die van moderne dichters. Belangrijker is misschien nog wel dat hij met een heel andere intentie dichtte. Het was hem er in eerste instantie niet om te doen zijn eigen gevoelens uit te spreken of zijn persoonlijke beleving te verwoorden bij hetgeen hij beschreef. Daarentegen blijkt steeds weer de belangrijke rol die geaccepteerde normen in zijn gedichten spelen. Voortdurend brengen zijn onderwerpen Vondel ertoe, het publiek bepaalde algemene waarheden onder ogen te brengen. Aan de zojuist genoemde indrukwekkende beschrijving van de verwoesting van Delft, die de felle brand in al zijn vernietigende kracht nauwkeurig tekent, verbindt hij de onvoorspelbaarheid van het lot: ‘Eén vonk, één blik verwoest een stad’. En op vergelijkbare wijze sluit hij zijn gedicht op het oude stadhuis van Amsterdam
| |
| |
af met het beroep op het belang van verstandige heersers. Hij hoopt en verwacht dat het nieuwe stadhuis bevolkt zal worden door wijze bestuurders die oog hebben voor het algemeen belang en zich niet door de uiterlijke schijn zullen laten bedriegen:
De hemel zegen' het met heren
die niet verkuist zijn met veel schijns
Deze tendens om het gedicht boven het niveau van de feitelijke beschrijving uit te tillen naar een abstracter plan van waarden en waarheden, treffen we ook aan in Vondels gedichten op gebeurtenissen uit zijn persoonlijke leven. Wanneer in 1632 zijn zoontje Constantijn, nog in het eerste levensjaar, komt te overlijden, kiest hij in het gedicht over dit trieste verlies voor een slot, dat de bedrieglijke vergankelijkheid van het aardse bestaan stelt tegenover het eeuwige leven na de dood. Wij leven, schrijft Vondel, in het ‘slik dezer werrelt, die zo dwerrelt’, om te besluiten met de overweging: ‘Eeuwig gaat voor ogenblik’. De aandacht voor dergelijke universele gedachten, waarvan Vondel hier en in vergelijkbare gedichten op persoonlijke gebeurtenissen blijk geeft, betekent overigens niet dat aan deze gedichten iedere bewogenheid vreemd is. Het zou onjuist zijn de gedichten als koel en onpersoonlijk te kenmerken. Wat steeds opvalt, is dat Vondel zijn eigen leed of dat van iemand uit zijn omgeving in een bredere context van klaarblijkelijk troostrijke waarden plaatst. Een mooi voorbeeld hiervan is de slotstrofe van de ‘Vertroosting aan Gerardus Vossius’. Vondel wijst de vader, die treurt over zijn overleden zoon, op het belang van een standvastig gemoed:
Gelukkig is een vast gemoed
dat in geen blijde weelde smilt
| |
| |
en stuit, gelijk een taaie schild,
den onvermijd'bre tegenspoed.
Veel van Vondels bespiegelingen van algemene aard kunnen op een of andere manier in verband gebracht worden met de gedachtenwereld van de klassieke oudheid. En dit is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt, dat Vondel, net als de meesten van zijn tijdgenoten, een grote belangstelling koesterde voor de oude Griekse en Romeinse beschaving. Die belangstelling blijkt in zijn poëzie uit de talloze mythologische verwijzingen. De klassieke verhalen over de godenwereld, over de vroegste geschiedenis van de mens en over de machtige helden waren in de zeventiende eeuw veel meer gemeengoed dan nu het geval is. De lezers van Vondel kenden de tuin der Hesperiden, wisten wie Cypris was en konden vertellen over de tocht der Argonauten. Wanneer Vondel aan deze verhalen refereerde om zijn gedichten te verfraaien, hoefde hij dus niet bang te zijn dat zij hem niet zouden begrijpen. Integendeel, zijn lezers zouden zelfs beamen dat de gedichten erdoor werden verrijkt.
Voor Vondel verdienden vooral de klassieke dichters navolging. Hij vertaalde zelf werk van onder anderen Horatius, Ovidius en Vergilius (diens Aeneis, die twaalf boeken beslaat, zelfs tweemaal: een keer in proza en een keer op rijm). Het bleef trouwens niet bij vertalingen, want vaak ook koos hij een klassiek werk of een fragment daaruit als uitgangspunt voor zijn eigen literaire arbeid. ‘Gezang’ bij voorbeeld is geschreven naar aanleiding van een versregel bij Vergilius: ‘Trahit sua quemque voluptas’, die Vondel vertaalde met: ‘Elk wordt door zijn lust getrokken’. Zijn literaire ideaal is een werk dat zich in alle opzichten kan meten met dat van zijn illustere voorgangers uit de oudheid. Stijl, onderwerpskeuze, verwoording en diepgang van de gedachten moesten beoordeeld worden naar de prestaties van Griekse en Romeinse auteurs.
Deze klassieke maatstaf is bepalend voor wat Vondel schrijft.
| |
| |
Toneelstukken zet hij op als Griekse tragedies en een opstel over de dichtkunst sluit nauw aan bij een vergelijkbare verhandeling van Horatius. Ook zijn lyriek laat fraaie staaltjes van ‘imitatio’ (navolging) zien. In de ‘Lijkklacht aan het Vrouwekoor’, die hij bij de dood van zijn vrouw Maaike in 1635 schreef, verschijnt aan de dichter in een droom de schim van zijn overleden echtgenote. Vanuit het hiernamaals moedigt zij hem aan zijn literaire werk voort te zetten. Deze opzet gaat direct terug op de Aeneis, waarin Creüsa zich na haar dood eveneens aan haar echtgenoot Aeneas openbaart. Zij roept hem op te volharden in zijn verplichtingen. Door deze vergelijking spiegelt Vondel zich aan Vergilius, wat gezien zijn dichterlijke activiteiten van dat moment veelzeggend is. Hij werkte in de jaren dertig namelijk aan een (helaas niet bewaard) epos over Constantijn de Grote, de eerste christelijke keizer. Dit had een ‘imitatio’ moeten worden van de Aeneis.
Men heeft Vondel wel eens omschreven als de ‘stadsdichter’ en niet ten onrechte. Hij heeft oog voor de schoonheid van Amsterdam (‘Op de nieuwe Herengracht’) en is bij uitstek de dichter die de stad, het Venetië van het noorden, verheerlijkt. Vol trots opent hij het gedicht ‘Op Amsterdam’ met de regels:
Het IJ en de Amstel voên de hoofdstad van Europe,
gekroond tot keizerin, des nabuurs steun en hope;
Amstelredam die 't hoofd verheft aan 's hemels as [...]
De welvaart van de snel groeiende koopstad en haar economische macht worden beklemtoond in ‘Aan de beurs van Amsterdam’, althans in het tweede gedicht dat Vondel op de beurs maakte. In een eerdere versie waarin hij dichtte op het ‘doorluchtig koopslot’, bleef de lof voor het heiligdom van de koopman nog in de schaduw van Vondels bedenkingen bij de beurshandel. Hij zette zijn vraagtekens bij het vertrouwen dat de
| |
| |
beursganger stelde in de wisselvalligheid van het lot: ‘Mistrouw dan vrij uw koopfortuin’ heet het in de laatste strofe. Pas nadat de dichter Jan Zoet hem had terechtgewezen, promoveerde Vondel het bouwwerk van Hendrick de Keyser tot het ‘achtste wereldwonderstuk’.
Bij belangrijke gelegenheden gaf de dichter herhaaldelijk uitdrukking aan de opvattingen van de Amsterdamse magistraat. Geen andere dichter vereeuwigde in zulke klinkende poëzie Amsterdam, haar bewoners en vooral haar bestuurders. Want de hoogste lof reserveerde Vondel voor de regeerders: zij moesten de vrijheid van de gemeenschap verdedigen, de rust handhaven en het goede voorbeeld geven door te tonen dat zij in staat waren de belangrijkste deugden uit te oefenen.
Behalve het wel en wee van zijn woonplaats volgde Vondel de landspolitiek op de voet. Meer dan eens legde hij getuigenis af van zijn eigen standpunt in zaken die het bestuur van het land betroffen. Dit is hem door de bestuurders niet altijd in dank afgenomen: enkele keren werd hij geconfronteerd met maatregelen van overheidszijde. Halverwege de jaren twintig had Vondel het in de ogen van de politici zelfs zo bont gemaakt, dat gevangenneming dreigde. De consternatie was ontstaan door zijn treurspel Palamedes (1625), waarin op krachtige wijze de veroordeling van Johan van Oldenbarneveldt aan de kaak werd gesteld. Dit gebeurde weliswaar verhuld aan de hand van de klassieke geschiedenis van Palamedes en Odysseus, maar de parallellen waren evident. Voor de goede verstaander kon er geen twijfel over bestaan, of de schrijver hekelde hier prins Maurits. Vondel zag zich genoodzaakt onder te duiken op het landgoed van de familie Baeck, waarmee hij goed bevriend was. In het ‘Dankdicht aan Jacob Baeck’ herinnert Vondel aan dit asiel.
Dit was niet de enige keer dat Vondel zijn verontwaardiging over de executie van de raadpensionaris onder woorden bracht. In de ‘Roskam’, die waarschijnlijk rond 1626 gedateerd moet
| |
| |
worden, gebeurde dit min of meer impliciet. Doelbewust brak Vondel een lopende versregel af met ‘etc.’, om niet het achterste van zijn tong te laten zien. Maar ook hier gold dat het niet moeilijk was te raden wat hij verzweeg. Openlijker was hij in de ‘Geuzenvesper’, dat de trouweloze rechters laakt, en in ‘Het stokske van Johan van Oldenbarneveldt’ (1657). Uit dit laatste gedicht spreekt nog steeds de bewogenheid die hem, zoals hij zelf zo treffend formuleerde in de ‘Roskam’ aanzette tot dichten:
[...] wat op 's harten grond leit
dat welt mij naar de keel; ik word te stijf geparst
en 't werkt als nieuwe wijn, die bij de spon uitbarst.
In tegenstelling tot wat het voorgaande misschien zou doen vermoeden, is het allerminst zo dat de machthebbers in de Republiek Vondel uitsluitend satirische gedichten konden ontlokken. Naast kritische verzen schreef hij ook veel propagandistische poëzie. In het reeds ter sprake gekomen ‘Oranje Meilied’ is hij vol lof over het beleid van Frederik Hendrik, dat volgens hem de Nederlanden welvaart en veiligheid had gebracht. Bijna blasfemisch typeert hij hierin Willem ii, bij wiens geboorte het lied in 1626 verscheen, zelfs als ‘Hollands heiland’.
In veel van zijn politiek getinte poëzie beschrijft Vondel de ideale bestuurder. Het volledigst komt dit beeld naar voren in de ‘Roskam’, opgedragen aan de dichter P.C. Hooft. Hierin bezingt Vondel de deugden van diens vader C.P. Hooft, de oud-burgemeester van Amsterdam, die voor hem het toonbeeld van de volmaakte regeerder in hoge mate benaderde. Vondel typeert hem vooral in zijn onbaatzuchtigheid, die onder meer tot uitdrukking komt in de opdracht die de vader aan zijn zonen op zijn sterfbed naliet: ‘Indien 't gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen’. Ditzelfde aspect kent Vondel een cen- | |
| |
trale plaats toe in het lijkdicht dat hij op hem schreef. Ook hier prijst hij de afkeer van iedere hebzucht. Een andere belangrijke eigenschap in de ‘Roskam’ is de vroomheid van C.P. Hooft. Direct hieraan verbindt Vondel de belangeloze inzet van de burgemeester voor de gemeente, een karaktertrek die daardoor vooral als een christelijke deugd bestempeld wordt.
Evenzo zien we hoe Vondel in het gedicht ‘Op de historieschilderijen in het stadhuis van Amsterdam’ (waarvoor de burgemeesters zelf vooraanstaande schilders opdracht hadden gegeven) het belang van een hoogstaande moraal voor de regenten benadrukt. De doeken stellen Romeinse consuls voor die de Amsterdamse bestuurders op het belang van onverschrokkenheid en standvastigheid wijzen, en hen waarschuwen tegen corruptie. In Vondels eigen woorden: ‘Zo wordt door matigheid en trouw de stad gebouwd’, en ‘Zo zwicht geen man van staat voor gaven noch gerucht’. Regeerders hebben een verantwoordelijke taak; Vondel sluit zijn lof voor het boek Bespiegelingen der geneeskunst van burgemeester Tulp dan ook af met de veelzeggende regels:
't Is geen minder kunst een staat
te behouden dan te stichten.
Met de gedichten op de Romeinse consuls ontmoeten we een genre waarin Vondel alle andere zeventiende-eeuwse dichters verre overtrof, namelijk dat van het beeldgedicht. In zo'n gedicht reageert een dichter op een kunstwerk. Dit kan een schilderij zijn, een prent, een sculptuur of zelfs een uit het pitje van een vrucht gesneden voorstelling, want men had destijds een ruimere opvatting over het begrip kunstwerk. Vondel schreef veel gedichten over beeldende kunst; hij kende schilders persoonlijk en was een geëerde gast op het Sint-Lucasfeest (vgl. ‘Inwijding der schilderkunst’).
Vondels voorkeur ging uit naar de historieschilderkunst, dat
| |
| |
wil zeggen naar afbeeldingen van verhalen die ontleend zijn aan de bijbel, de mythologie of de klassieke oudheid. Behalve op de doeken van grote historieschilders uit zijn omgeving zoals Flinck, Bol, Sandrart en Lievens, vond Vondel aanleiding gedichten te schrijven op het werk van buitenlandse meesters. In het gedicht op Rafaels ‘Brand van Troje’ prijst hij de bezielde hand van de schilder die de vluchtende Trojanen heeft weergegeven. Gedetailleerd en geëmotioneerd geeft hij een beschrijving van het levensechte kunstwerk, dat hem zo vervoert dat hij zelfs de held Aeneas toeroept voorzichtig te handelen.
Lof, voor de kunstenaar, voor het schilderij, maar ook voor de bezitter, maakte een wezenlijk bestanddeel uit van beeldgedichten. Bovendien bood deze vorm van poëzie de dichter de mogelijkheid om specifieke motieven te gebruiken die te maken hadden met de gedachte dat woord en beeld elkaar zo treffend konden aanvullen. Telkens keren daarbij dezelfde thema's terug. Het betreft een reeks tegenstellingen die betrekking hebben op zwijgen en spreken, zien en horen, vertonen en leren, waarbij de verhouding tussen het kunstwerk en de werkelijkheid (de natuur) een vast motief is.
De antieke uitspraak, dat de schilderkunst zwijgende dichtkunst is en de dichtkunst sprekende schilderkunst, verwerkte Vondel in een uitdaging aan het adres van Rembrandt in het befaamde ‘Op Cornelis Anslo’. Andere portretten lokten geestigheden uit (‘Op de afbeelding van Suzanna van Baerle’) of leidden tot spitsvondigheden zoals bij Huygens (‘Op de afbeelding van de heer van Zuilichem’).
Niet alle beeldpoëzie is puur beschrijvend: soms beperkte Vondel zich tot details en een enkele keer lijkt een voorstelling slechts een aanleiding om over een bepaald thema te dichten. Zo vertonen de vrolijke Bacchus van Philips Koninck en Vondels gedicht welbeschouwd weinig overeenkomst. Het onderschrift bij de prent waarop de zeeheld Tromp als Neptunus staat afgebeeld, is daarentegen weer veel beschrijvender.
| |
| |
Een van de mooiste gedichten binnen dit genre schreef Vondel op een Italiaans schilderij dat de badende Suzanna voorstelt. Uiterst verfijnd schetst hij hier de kuise maar ook verleidelijke vrouw op een bijzonder aanschouwelijke wijze:
Gelukkig is de mond die zulk een mond mag kussen,
dat kopje van robijn voor één alleen gespaard.
Maar let aandachtiglijk met welk een schuwen aard
zij u de rugge biedt om 't voorste te beschermen.
Bezie de schouders eens, de nek, de rug en de armen,
dat levendige albast, die hoogsels en dat diep,
dat ronden op zijn maat [...]
Het is duidelijk dat Vondels dichterschap sterk afweek van dat van een twintigste-eeuwse dichter. Een plaats zoals Vondel die in het maatschappelijk leven innam, is nu niet meer denkbaar. Dat een aantal lezers hem onze ‘prins der poëten’ blijft noemen, mag ouderwets klinken; wie echter meer dan alleen de paar nog bekende ‘classics’ leest, zal spoedig merken dat er veel prinselijks onder schuilt. Misschien maakt een deel van zijn poëzie op ons een wel erg didactische of moralistische indruk. Wanneer men deze bloemlezing overziet valt evenwel ook op hoe meesterlijk Vondel dicht, hoe diepzinnig en lichtvoetig hij om beurten is, hoe hij telkens weer weet te ontroeren, en te verrassen.
|
|