Lucifer. Adam in ballingschap, of Aller treurspelen treurspel. Noah, of Ondergang der eerste wereld
(2004)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Eerste bedrijf
lucifer
Ik, eerst geheiligd om de kroon van 't licht te spannen,
en nu van 't eeuwig licht in duisternis gebannen,
koom' uit den zwavelpoel opdondren van beneên,
en zonder mijnen ban en banpaal t' overtreên,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
hierboven spoken: want hoe gruwzaam en verwaten
d'erfvijand mij misschiep, nog wordt me toegelatenGa naar voetnoot6
met u, mijn hellenraad, gedagvaard hier ter vlucht,
te heersen over zee, het aardrijk, en de lucht.
Dat past den grootvorst van de wereld en zijn luister,
10[regelnummer]
afkerig van den dag en krachtiger bij duister,
waarom hij ook den nacht tot dezen optocht kiest.Ga naar voetnoot11
En schoon de nanacht nu allengs het veld verliest,
nog kan de hater van het licht in schaduw duiken
van nachtspelonk, of haag, of lustbos, boom en struiken.
15[regelnummer]
Waar ben ik hier? Men hoort den schellen nachtegaal
den voorbô van de zon en heldren morgenstraal.
'k Hoor levenwekker met een morgenkoelte opkomenGa naar voetnoot17
en lieflijk klateren door klatergoud en bomen.Ga naar voetnoot18
Men hoort vier sprongen uit één bron en watervalGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
van enen heuvel zich uitspireien overal.
Dit tuigt ons klaar genoeg wat bodem wij betreden.
Hier vloeit d'Eufraat, hier bloeit de hof in 't oosters Eden,
het rijk van Adam en zijn gade aan hem getrouwd.
Hier most ik schuilen met: mijn schildwacht in een woud
25[regelnummer]
of donker lustprieel of mirtengalerije,Ga naar voetnoot25
dan achter uitzien, dan van voren, dan ter zije.
| |
[pagina 130]
| |
en letten hoe men best berokkene enig kwaad.
Want ik, veraard van 't goed, dien vloek der vloeken haat,Ga naar voetnoot28
en wense Hem, wien niets kan in zijn wezen deren,
30[regelnummer]
in zijn geschapenheên te schenden en schofferen.
Zo wordt het helse rijk van Lucifer gebouwd,
dat eeuwig duren zal. Geen aanslag is te stout
voor mij, die niet ontzag den hemel aan te randen.
Zo neemt mijn wraakzucht al de wereld op haar tanden
35[regelnummer]
en rukt dit groot heelal uit zijnen winkelhaak,Ga naar voetnoot35
dat 's hemels as nog eens van mijne heirkracht kraak'.
Het lust me hem voortaan gedurig werk te geven,
en, schoon de bliksem mij ten troon hebbe uitgedreven,
te laten blijken wat ik, na dien val, vermag.
40[regelnummer]
Al schoot onz' macht te kort daarboven, 't hoog gezag
moet aanzien dat ons nog die macht is bijgebleven
zijn willekeur in al zijn werk te wederstreven.Ga naar voetnoot42
De naam van Almacht is een titel zonder daad,Ga naar voetnoot43
een krachteloze klank van roemzucht. Wist Hij raad
45[regelnummer]
om enig wezen gans van iets tot niets te brengen,
't was uit met mij: men zou me in wezen niet gehengen,Ga naar voetnoot46
min laten in 't bezit van 's afgronds heerschappij.
Daar legt zijn macht te laag; al schijnt mijn macht in lijGa naar voetnoot48
te leggen, loeft men aan, gewis het kan niet feilen,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
wij zullen in den wind dien hoek te boven zeilen,
en drijven dan ruim schoots de rijke haven inGa naar voetnoot51
waarnaar men stevent; al 't geluk hangt aan 't begin:
aan d' uitkomst hoeft men niet te twijflen door mistrouwen.
Laat vrij al 't hemels hof van zijne tinne aanschouwen
55[regelnummer]
dat wij niet slapen, als er roof te halen is.
Hij zette uit achterdocht, om 't rijk der duisternis
in toom te houden, hier een schildwacht uit van engelen,
die zouden Adams hof beschutten en zich mengelen
in onraad en gevaar; dies dienen wij bedekt
| |
[pagina 131]
| |
60[regelnummer]
te werken, eer men hen tot tegenstand verwekt.
De koning van den hof, onnozel, zonder wapen,Ga naar voetnoot61
mag op deze englenwacht gerust en veilig slapen:
want, zonder zulk een wacht, 't waar' tijd om, zonder schroom
of Adam, of zijn gade, in hunnen eersten droom
65[regelnummer]
te wekken met den slag, of door een helsen wasem
en smook van pekstok hun het leven en den asem
te nemen. Hem ten schimp, die mensen 't leven gaf.
Zo zou de lusthof hem gedijen tot een graf,Ga naar voetnoot68
ik, om de lijken heen, met pek- en zwavelkransen,
70[regelnummer]
hier onder 's levens boom, in 't rond triomfe dansen
en brullen dat het aarde en hemel overklonk.
Doch dit 's een poos te vroeg, men moet den tweeden sprongk
(want d'eerste is ons mislukt) zo reukeloos niet wagen,Ga naar voetnoot73
maar zachter toetreên, en; gelegenheid belagenGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
vanwaar en hoe men best den Schepper bij den dag
in enig schepsel, groot of kleen, bestormen mag.
Alle afbreuk strekt tot winst, men moet allengs bij trappen
beginnen en van laag opsteigeren en stappen.
Wie stadig steigert raakt ten leste waar het stuit.Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Een rijp beraad draav' voor: dat wint een slag vooruit,
laat zien wat kans, wat stof de opgaande dag wil geven.
De zon, aan 't rijzen, zal den lusthof verf en leven
bijzetten; Adam met zijn gade, hand aan hand,
doorwandelen den hof, die, herelijk geplant,
85[regelnummer]
hen luttel min ziet dan aartsenglen begenadigdGa naar voetnoot85
en uit Gods vollen schoot, naar lijf en ziel, verzadigd.
Men sla het onderling gesprek van verre gâ,
bespie wat middelen den schepselen tot schâ
en afbreuk dienen. Let, in enen hoek gescholen,
90[regelnummer]
wat hun verboden werd, en wat hen wordt bevolen,
op lijf- en zielstraf: want de Hoogste is niemands vriendGa naar voetnoot91
dan die zijn hovaardij ten roem en aanwas dient;
een oorzaak, waarom gij, mijn hemelse eedgenoten,
| |
[pagina 132]
| |
als wederspannigen, ten afgrond zijt gestoten,
95[regelnummer]
en zo verstoten, en veranderd van gestalt,
dat in der eeuwigheid geen wederkeren valtGa naar voetnoot96
naar boven, waar de poort en draaiboom blijft gesloten.Ga naar voetnoot97
Maar laat ons schuilen, eer het licht kome opgeschoten
in 't heldere oost', en uit het welig rozendal
100[regelnummer]
heer Adam, met zijn bruid gewekt, op 't aanzicht vall',
en zijnen leenheer loov', die hem 't bezit van Eden
te leen geschonken heeft en, onder zijne treden,
den boomgaard zegent. Houdt u stil, alsof gij sliept,
en slaat deez' laan in, waar de schaduw meest verdiept
105[regelnummer]
in 't oog van 't lieve paar, van d'englenwacht zo blijdeGa naar voetnoot105
te groeten, waar ze treên, gekleed in witte zijde
van erfrechtvaardigheid, geslingerd om hun leên,
en ook zo fijn van draad dat door de zijde heen
de schoonheid van het lijf uitschijnen kan en gloeien,
110[regelnummer]
gelijk we door den dauw het rijzend licht zien groeien.
Uit deze schaduw kan men best den hof bespiên.
Zij komen: duikt, 't is tijd, zo kunnen ze ons niet zien,
wij hen en hun gesprek en wezen en gebarenGa naar voetnoot113
al stil beluisteren en gâslaan door de blaêren.
115[regelnummer]
Hij zwaait een mirt; zij riekt een roos, vers afgepluktGa naar voetnoot115
en nog geloken. Al 't geboomte neigt en bukt
eerbiedig neder, waar ze aandachtig henetreden.Ga naar voetnoot117
De hemel luistert naar hun aandacht en gebeden.
adam, Eva
adam
Daar rijst het alverkwikkend licht,
120[regelnummer]
dat, laag gedaald beneên de kimmen,
de schaduwen en bleke schimmen
verdrijft van 's aardrijks aangezicht.
De vooglenzang, aan 't licht ontsteken.Ga naar voetnoot123
| |
[pagina 133]
| |
begint met ene morgenwijs,
125[regelnummer]
den groten Zegenaar ten prijs,
aan alle kanten uit te breken.
Ai, laat ons beurtewijs den toon
der vooglen, vroeg aan 't kwinkeleren,
navolgen, en 't geluid schakeren,
130[regelnummer]
en strengelen tot ene kroon.
Ik wil u voorgaan met gezangen!
Gij moogt me volgen, rijk van lof.
Maar nu, mijn liefste. Van wat stof,
vanwaar den zang best aangevangen?
eva
135[regelnummer]
Van wien toch beter dan van God,
de bron en springaêr aller dingen?
Kunt gij van ietwat lievers zingen?Ga naar voetnoot137
Hij is uitdeler van ons lot.
Hef aan, mijn liefste, op 't hoog behagen;
140[regelnummer]
ik volg uw voorzang keer om keer,
opdat de galm den beurtzang leer'
aan dal, spelonken, bos en hagen.
adam
Van U beginnen wij met reên,
zodra de zon ter kimme uitrijze,
145[regelnummer]
Algoede, Almachtige en Alwijze,
der dingen oorsprong, enig een.
Wij zagen, toen onze ogen zagen,Ga naar voetnoot147
U endloos schoner dan de zon,
een schijn gelijk, die in een bron,
150[regelnummer]
den mens gelijkt, o bron der dagen!
Wij zagen die ons 't wezen schonk,
en uit het rode klei boetseerde,
een ziel inaêmde en haar vereerdeGa naar voetnoot153
met enen glans, die uit U blonk.
| |
[pagina 134]
| |
155[regelnummer]
Gij dommelde uwen heldren luisterGa naar voetnoot155
in onze ziele, een majesteit
van vrijen wille, onsterflijkheid
en reden, nooit bewolkt noch duister.
eva
Geloofd zij God, die u verscheen,
160[regelnummer]
en was en is en eeuwig dure.
Gij zweemt naar d' edelste nature,
en hebt met aardsheid iets gemeen.
D'Alwijze wist twee ongelijken,
de ziel en 't lichaam door een band
165[regelnummer]
te binden met zijn sterke hand,
een band, die nimmer zal bezwijken.
adam
De Godheid plantte dezen hof
tot een gerust verblijf des mensen.
Hier groeit al wat een hart kan wensen.
170[regelnummer]
Hier vindt mijn bouwlust bouwens stof.Ga naar voetnoot170
Hier springt de bron, die tweepaar stromen
uitlevert en den hof besproeit,
waar zij langs bloeiende oevers vloeit,
en laaft de wortels van de bomen.
175[regelnummer]
Hier bloeit de boom, die 't leven voedt,
en geesten koestert in onze aêrenGa naar voetnoot176
door 't ooft, gedekt met zilvre blaêren,
dat 's mensen graagheid eeuwig boet.Ga naar voetnoot178
De dauw, die 's morgens valt van boven,
180[regelnummer]
is zuiver mann' en lekkernijGa naar voetnoot180
op onze tong. Hoe zouden wij
dien oorsprong alles goeds niet loven!
eva
Geprezen zij de Zegenaar,
die 's mensen hart zo mild verzadigt,
| |
[pagina 135]
| |
185[regelnummer]
en met zijn rijkdom begenadigt.
Wat uit Hem vloeit is wonderbaar.
Hij stortte hier een vollen horen
van overvloeden voor ons uit.
't Is God al wat de hof besluit.Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Hij sluit voor ons geen schattrezoren.Ga naar voetnoot190
adam
Nu ken ik eerst het heil van 't goed
der meegenootschap, nu gij blijde
u weet te voegen aan mijn zijde.
Wat valt mij uw genootschap zoet!
195[regelnummer]
Wat 's eenzaamheid bij 't lief genieten
van uwe tegenwoordigheid!
Mijn hulp, indien ge van mij scheidt,
zou 't leven mij dan niet verdrieten?
Mijn zuster, dochter, of mijn bruid,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
hoe zal ik u, mijn liefste, noemen?
Het paradijs strooit palm en bloemen,
voor uwe voeten groeit het kruid.
eva
Wat u, mijn lief, alleen vermaakt
en anders niet, zal mij behagen,
205[regelnummer]
van dat het eerst begint te dagen,
totdat de zon haar dagvaart staakt.
Gevolgzaamheid, bescheid, en stilte,Ga naar voetnoot207
een vrolijk hart, een blijde geest,
voegt d' eerste bruid, op 't eerste feest,
210[regelnummer]
Dat God mijn hart in't uwe smilte.
adam
Wachtenglen, volgt ons spoor, heft vrolijk aan: ontvouwt,
bij beurte op ene rij, den oorsprong aller dingen.
| |
[pagina 136]
| |
De galm van 't paradijs schept lust u na te zingen
hoe dit heelal uit niets zo heerlijk wierd gebouwd.
rei van wachtengelen
Eerste Zang
215[regelnummer]
God schiep den baaierd, woest en duister.Ga naar voetnoot215
Natuur had maar één aangezicht,
lag vormeloos en zonder luister.
Toen sprak de Hoogste: 't werde licht;Ga naar voetnoot218
en daadlijk werd het licht geboren,
220[regelnummer]
een lichaamloze schemering,
die nog geen ogen kon bekoren,
en evenwel haar rondenkring
voltrok, in tweemaal twalef stonden,
rondom den blinden baaierd heen,
225[regelnummer]
waar 's werelds zaad in lag gewonden,
en elke hoofdstof ondereen.Ga naar voetnoot226
O licht, wij komen u begroeten,
als d' oudste dochter aan Gods voeten!
Eerste Tegenzang
De zelve hand, die 't licht aanleide,
230[regelnummer]
de waatren boven 't hoog gespanGa naar voetnoot230
des hemels van de laagte scheidde
en sloot ze binnen hunnen ban,
opdat het mensdom zich, van onder
zijn ogen slaande in 's hemels boog,
235[regelnummer]
om 't waterengewelf verwonder'Ga naar voetnoot235
dat op Gods almacht drijft omhoog.
Een hoofdstof, wuft en ongebonden,Ga naar voetnoot237
gehoorzaamt Hem, die haar beriep
omhoog uit grondeloze gronden.
| |
[pagina 137]
| |
240[regelnummer]
en uit kristal een hemel schiep,
om in dien kreits rondom te vloten.Ga naar voetnoot241
Zo werd de tweede dag gesloten.
Tweede Zang
Maar d'aarde lag nog diep gezonken
in 't water, dat haar aanschijn dekt.
245[regelnummer]
Toen scheidde d' Opperste 't verdronken,
en droog en vocht. De vloed vertrekt.
Zo stond het water op de stranden
gestuit. Men zag alom in 't rond
de driftige en de vaste landen,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
en berg en duin op zee gegrond.
Hij kleedde d' aarde in kruid en lover,
bezaaide haar met vruchtbaar zaad.
Hier zweefde levenwekker over,Ga naar voetnoot253
en zette ze in 't gebloemd gewaad
255[regelnummer]
te pronk, gelijk we haar aanschouwen.
O grote schoonheid der landouwen!
Tweede Tegenzang
De hemel eiste ook zijn sieraden,
als d' Almacht daar de toorts ontstak,Ga naar voetnoot258
de zon, die met robijnen radenGa naar voetnoot259
260[regelnummer]
haar heirbaan volgde en niet ontbrak
uit Oosten helder op te dagen;
waarna de maan haar ronde sloot;
gestarnt de schaduw voor kwam jagenGa naar voetnoot263
en dansen om den hemelkloot.Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Zo leert men jaren onderscheiden
en maanden; en het aardrijk kreeg
| |
[pagina 138]
| |
zijn warmte in beemden, bos en weiden,
terwijl de zon neerdaalde of steeg,
om 't leven van natuur te kweken.
270[regelnummer]
Men ziet iets godlijks in dit teken.
Derde Zang
De tweepaar hoofd- en wereldstoffenGa naar voetnoot271
ontvingen rede haar beslag;Ga naar voetnoot272
het licht des hemels is getroffen.Ga naar voetnoot273
Maar wat verwacht de vijfde dag
275[regelnummer]
van d' Oppermacht? De vis en vogel,
die 't vocht bezwemt en d' open lucht
met scherpe vin en vluggen vlogel,
bewaart zijn streek en lichte vlucht.Ga naar voetnoot278
Daar weemlen walvis en dolfijnen,
280[regelnummer]
hier stijgen aadlers hemelhoog,Ga naar voetnoot280
die zelfs de zon, te sterk in 't schijnen,
braveren met hun scherpziend oog.
De zee en lucht begint te leven.
Natuur heeft elk zijn wijk gegeven.
Derde Tegenzang
285[regelnummer]
De zesde dag verwekt de dieren,Ga naar voetnoot285
die, 't hoofd omlaag, het gras betreên,
of d' ogen slaan naar 's hemels vieren,
en gâslaan wat hun viel te leen
van God, den eigenaar der dingen,
290[regelnummer]
die om den mens den hemel schiep,
ook lichaamloze hemelingen,Ga naar voetnoot291
die hij tot 's mensdoms dienst beriep
in 't paradijs, waar twee tegader
gewettigd zijn van d' eerste macht,Ga naar voetnoot294
| |
[pagina 139]
| |
295[regelnummer]
die hun verscheen, gelijk een vader,
hen trouwde en minzaam samenbracht.
Gezaligd paar in 's aardrijks hoven,
verwacht een schoner hof daarboven.
|
|