De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
(1937)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendHet tweede bedryf.
KOLAÜS. ZUNGCHIN.
Kolaüs:
205[regelnummer]
De keizer wandelt door de hofzael heene en weêr,
Dan ras, dan langkzaem, zwaeit met eenen korter keer,
Of daer de goude wandt hem stuit in zijn gedachten.
By wylen staet hy stil, en mompelt, dat de wachten
Het hooren aen 't poortael, en twijfelen ontstelt
210[regelnummer]
Of 't ernst is. niemandt durf, eer binnen wort geschelt,
Ter kamer intreên en hem vraegen ongeroepen.
By wijlen treet hy uit, daer met gedeelde troepenGa naar voetnoot212
De Mandarijns en hofbesneênen staen bereit,
En wachten op den wenk der hooghste majesteit.
215[regelnummer]
De keizer ziet hen aen, mistrout gestroide maeren,
En wenscht getrouwen en vermomde weifelaerenGa naar voetnoot216
Te schiften: maer natuur, in 't vormen van den mensch,
Schiep geene venster in den boezem, om naer wensch
Het hart, den schuilhoek van geveinstheit en ontrouwe,
220[regelnummer]
Te kennen, en bespiên wat ongeval men brouwe.
Al draegt de majesteit den naem van 's hemels zoon;Ga naar voetnoot221
| |
[pagina 341]
| |
De hartekennis blijft een parel aen de kroon
Des alleroppersten, ontdekker der gepeinzen.
By hem gelt mommery, noch valscheit, noch ontveinzen.
225[regelnummer]
De hemel dreight ons met een' ooreloghsorkaen
Te storten op de stadt. het moet'er nu op staen.
Hier zal den ganschen nacht geen oogh geloken worden.
Al 't hof, aen 't woelen, schijnt te spatten uit zijne orden.
Daer treet de keizer aen, in 't geele prachtgewaet,
230[regelnummer]
Geheilight tot zijn draght. hoe treft mijn tong de maetGa naar voetnoot230
In 't spreeken, dat de klank hem lieflijk klinke in d'ooren!
Zungchin:
Hoe staet het in de stadt, en op den muur geschoren?
Kolaüs, mijn getrouwe en vaste toeverlaet,
Aertsstedehouder van mijn krijghsgewelt en staet,
235[regelnummer]
Wy slaepen op uw wacht en vaderlijke zorgen,
En achten 't keizerrijk behouden en geborgen,
Zoo lang oprechte trou, te roer gezeten, waekt.
Kolaüs:
O zoon des hemels, wie u afvalt en verzaekt,
Wy troosten ons by u het leven op te zetten,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Hoe scherp de vyanden de sne der sabel wetten.
Zungchin:
Hebt gy de maetschappy der kruisbaniere ontboôn?Ga naar voetnoot241
Kolaüs:
Zy quamen daetelijk, ten stut van uwen troon,Ga naar voetnoot242
En offeren gebeên aen 't Christensch outer binnen
Voor Gode en 't kruis, waer in hun keizers overwinnen,
245[regelnummer]
De wederspannigen zien storten in den stroom.
Dan rukkenze, vol moedts, met vollen ren en toom,
De poort der hooftstadt van Europe in met hun paerden,Ga naar voetnoot247
Tot datze zegenrijk de stang der kruisstandaerden
In d'aerde planten, op den afgestormden wal.Ga naar voetnoot244-49
250[regelnummer]
Zy streven voor uw kroone, in allerley geval,
Dat vijftien landen lof van hunnen yver spreeken.Ga naar voetnoot251
Zungchin:
Hunne ongekrenkte trou is openbaer gebleeken
| |
[pagina 342]
| |
Aen onzen voorzaet, door de hulp van Portugael,Ga naar voetnoot253
Gezonden uit Makou. zy blonk, gelijk een strael,
255[regelnummer]
In Zunignatius, den fenixhelt, die garen
Zijn ziel in bloet vergoot, en roovers noch Tartaren
Wou dienen, ook een kroon versmaeden kon, om niet
Te weiflen, tot bederf van Sinaes hooftgebiet.
Wy wenschten met een rijk 's helts leven noch te koopen:
260[regelnummer]
Want sedert zijne doot is d'oorloghskans verloopen.Ga naar voetnoot255-60
Maer nu, hoe staenwe met de muuren en de poort?
Kolaüs:
Gelijk een winterwolf, bykans in sneeu gesmoort,
Van magren honger voor de schaepskoy huilt, beladen
Om met onnooslen roof zich zelven te verzaeden;Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Zoo spookt Lykungzus vast, na d'ondergaende zon,
Of hy met list of kracht ter poorte inbersten kon,
Doch wort, waer 't leger stormt, geschut van 's rijx bezetting.Ga naar voetnoot267
Mijn ronden schouwen haer gansch zuiver van besmetting,Ga naar voetnoot268
En hondertduizent sterk. kortouwen op hun raênGa naar voetnoot269
270[regelnummer]
En kopre afuiten, en met kogelen gelaên,
Van buskruit zwanger, en gewelt van donderklooten,
Ontzien geen' stormram, noch zijn horens, stomp gestooten.
Het vierkant van den muur staet overal in vier.Ga naar voetnoot273
De blixems slingren, dat de blikken van dien stierGa naar voetnoot274
275[regelnummer]
Verdraeien in het hooft, en hy, aen 't suizebollen,
Van donderslagh op slagh, in 't velt komt nederrollen,
Op zijnen ysren rugh, de voeten steekt van een,
En lilt, als d'offerstier voor ons pagoden heen,
Wanneer de bijl hem trof. hier spreekt het hooft der stedenGa naar voetnoot279
280[regelnummer]
Uit zijn' metaelen mont, de leste en sterkste reden.Ga naar voetnoot280
| |
[pagina 343]
| |
Dan schreit de vyant, waer 't geschut de beenders kraekt.
Dan trekt de roover af, die eerst zoo trots genaekt.
Zungchin:
Noch rust hy echter niet den krijghsman moedt te geven,Ga naar voetnoot283
Om langs de stormleer en de stormkat op te streven.
285[regelnummer]
Laoiang, wel voorzien van bussen, hiel een wijlGa naar voetnoot285
Den Tarter tegen, slechts gesterkt met boogh en pijl,
En planken voor de borst: noch wert de stadt gewonnen,Ga naar voetnoot287
En vier gewesten, en van ruitren overronnen.Ga naar voetnoot288
Kolaüs:
Die stadt, in 't laden van haer donderbus te traegh,
290[regelnummer]
Gedeegh dees traegheit tot een droeve nederlaegh:Ga naar voetnoot289-290
Wy vechten, afgerecht op bussen en musketten.
Zungchin:
De roover quam, vol moedts, den slijkstroom overzetten,Ga naar voetnoot292
Die Xensi met gedruisch van 't vruchtbre Xansi scheit.Ga naar voetnoot293
Hy sleept Kiancheu me, dat op den oever leit.Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Thaiven ontstont hem niet. Kolaüs quam te spade,Ga naar voetnoot295
Uw onvertsaeght genan, en, bang voor ongenade,Ga naar voetnoot296
Verhing zich in het woudt: en hadde ik toen Peking
Verlaeten, en Nanking gekoren, om den springGa naar voetnoot298
Des ooreloghs t'ontgaen, men zat hier niet belegen.Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Men hieltme, tusschen raet en onraet, maghtigh tegen.Ga naar voetnoot300
Kolaüs:
Getrouwen hebben u misraeden noch misleit.
Dees stadt is dubbel sterk door tegenwoordigheit
Des keizers, wiens gezagh, tot heil der onderzaeten,
Noch meer vermagh dan een bezetting van soldaeten.
| |
[pagina 344]
| |
Zungchin:
305[regelnummer]
Men trooste ons met de hulp der landen, die getrouGa naar voetnoot305
Van alle kanten naer dees hofstadt streven zou:
Dat miste: en och indien de strijdbaere Amazone,
Die fier Cingtu ontzette, in dienst van onze krooneGa naar voetnoot307-308
Verscheenen waer, nu zich geen onderkoning rept,
310[regelnummer]
Peking hadde adem uit haer dapperheên geschept:
Want zy de stroopers, die de wraek des keizers tergen,
Als stomme kudden, dreef naer wildernis en bergen,
Van waerze sedert dus in krachten en getal
Aengroeiden, datze ons hier braveeren voor de wal.
Kolaüs:
315[regelnummer]
'k Vertrou zy zullen u niet lang voor 't hof braveeren.
Daer komt d'aertskantzelier met eenen stoet van heeren.
US. ZUNGCHIN. KOLAÜS.
Us:
Genadighste, wy staen onzeker met de wacht,Ga naar voetnoot317
Geduurende den storm, in 't vallen van den nacht.
De strooper, toen de zon in 't gras begon te vallen,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Quam stil, gelijk een dief, aensluipen voor de wallen,
Maer voerde 't volk ten storm, na'et ondergaen van 't licht.
Dat 's tegens krijghsgebruik: want met den avont zwicht
De stormer tot den dagh: en dit gewelt blijft duuren.
Men plagh, om niet ontdekt te worden, 's nachts de muurenGa naar voetnoot324
325[regelnummer]
Aen eenen oort, die niet bewaekt wort en voorzien,
Op 't loos verwittigen en voortreên van de spiên,Ga naar voetnoot326
Al stil te naderen, en, zonder iet te mompelen,
Na'et oversteigeren, langs ladders t'overrompelen:
Doch openbaer een' muur, van oorloghsvolk gepropt,
330[regelnummer]
Van donderbussen en kortouwen overkropt,
Te tergen voor de vuist, geeft allerley bedenken
Of hier verraet me speelt, en, op 's verraeders wenken,
Dit, tegens oorloghsstijl, by eene heldre maen,
Wort aengegrepen: want een reukeloos bestaenGa naar voetnoot334
| |
[pagina 345]
| |
335[regelnummer]
Leght doorgaens achter, of beslaet ten minste zelden:Ga naar voetnoot335
Dies legh het over, in den raet der oorloghshelden.Ga naar voetnoot336
Zungchin:
Gy spreekt niet ongegront: uw voorstel rust op reên,
En stemt volkomen met onze inzicht overeen.
Wat dunkt Kolaüs? zoo verraet de stadt ontwapen,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Dan is het jammerlijk met ons en 't rijk geschapen.
Kolaüs:
Behouden 's kantzlers eer, dit riekt naer onbescheit,Ga naar voetnoot341
Van d'openbaere daet beschaemt en wederleit.Ga naar voetnoot342
Verraet steef's roovers maght, en broght veel steden onder.
Dat bleek voorheen te klaer: doch hier getuight de donder
345[regelnummer]
En blixem van geschut en bussen welk een kracht
Van tegenstant men biet, een ieder op zijn wacht.
De stadts bezetting waekt met hondertduizent oogen,
Waer tegens weinige verraeders niet vermogen
Ter sluik te werken, of het wort terstont ontdekt.
350[regelnummer]
Verradery bestaet by veelen, en dit lekt
Te lichter uit. een hooft alleen kan niet bedrijven:Ga naar voetnoot351
Het hoeft hanthavers, die dit werk op maght van schijven
Voortrollen, of het steekt in 't midden van zijn vaert.
De storm drijft over, en d'ontstelde lucht bedaert.
355[regelnummer]
Kortouwen zwijgen stil. men stormde alleen by vlaegen,
Wel drywerf achtereen gestuit en afgeslagen.
Verrees de zon, men vloogh door zes paer poorten uit,
En overrende 't heir, en deelde een' rijken buit.Ga naar voetnoot358
Us:
Dees storm, by vlaegen, sterkt mijne achterdocht en vreezen.
Kolaüs:
360[regelnummer]
Wie kan u helpen, en uwe achterdocht genezen?
Zy kent geen paelen, als een onbemuurde stadt.Ga naar voetnoot361
Het achterdenken schrikt voor 't ritslen van een bladt.
Us:
Wanneer de stormram rust de poort en muur te beuken,
Dan krijght de list gehoor, om stil de trou te kreuken,
365[regelnummer]
Te krenken door gesprek.
Kolaüs:
Dat hoort de gansche stadt.
| |
[pagina 346]
| |
Us:
Men spreekt de schiltwacht door de holte van een spat.Ga naar voetnoot366
Wie kan verneemen wat men haer in d'ooren luistert,Ga naar voetnoot367
Omtrent een' toren, daer de schaduw 't oogh verduistert,
Het schijnsel van de maen den fluisteraer niet melt?
370[regelnummer]
Dan weet de vyant hoe 't van binnen is gestelt,
Waer 't sterk of zwak is, om de stormleêr aen te voeren,
Gewenkt van weifelaers, die hunne ziel verzwoeren,
Bekoort door hoop van staet en ampten, zoo 't geluk,Ga naar voetnoot373
Dat ongerechtigheit het wettigh recht verdruk.
Kolaüs:
375[regelnummer]
Gy voedt uwe achterdocht met ydele gedachten.
Us:
Wat beuren kan staet den voorzichtigen te wachten.Ga naar voetnoot376
Kolaüs:
Wie kan bedenken wat gebeuren magh of niet?
Us:
Hy is niet dwaes, die wat gebeuren kan voorziet.
Kolaüs:
Dat eischt een godheit: wy zijn menschen, geene goden.Ga naar voetnoot379
Us:
380[regelnummer]
Zie tijdigh toe, en sterk met nadruk uw geboden.
Kolaüs:
De hofstandaerden staen strijtvaerdigh op mijn woort
Elk op zijn' hoefslagh, op de wal, en aen de poort.Ga naar voetnoot382
De ronden rusten niet elkanderen t'ontmoeten.Ga naar voetnoot383
Men staet bereit de scha, waer inbreuk valt, te boetenGa naar voetnoot384
385[regelnummer]
Met versche noothulp, die noch sluimert nochte slaept,
In wederstant te biên, te stoppen waer het gaept.
De zon in 't opgaen zal de torenwacht ontdekkenGa naar voetnoot387
Met welk een nederlaegh de stormer af most trekken.
Us:
Het schijnt gy schat de maght der vyanden te kleen.
| |
[pagina 347]
| |
Kolaüs:
390[regelnummer]
Ik weeghze in eene schael van krijghservaere reên.Ga naar voetnoot390
Us:
Hoe vint men dan zoo veel flaeuhartige kornellen?Ga naar voetnoot391
Kolaüs:
Een bloodaert kan zich om een klein gerucht ontstellen.
Us:
Men had bloohartigen dan nutter uitgezift.
Kolaüs:
Z'ontveinzen hunne vrees met schijn van oorloghsdrift.
Us:
395[regelnummer]
Men magh bloohartigheit, maer geen verraet verschoonen.
Kolaüs:
Gestreng in 't straffen, milt en rustigh in 't beloonenGa naar voetnoot396
Van ontrou en van trou zet staeten in hun kracht.
Zungchin:
Stadthouder, hof en stadt verlaet zich op uw wacht.
Ontbreekt het aen gezagh, gy hoeft ons niet te sparen.
400[regelnummer]
Verschoon geen grooten, noch besneên, noch amptenaeren.
Elk vliege van uw hant. de noot lijt geen verdragh.
Hoe stil is 't overal. wy hooren geen gewagh.Ga naar voetnoot402
Het schutgevaerte zwijght. men blaest trompet noch horen.
Geen wachters slaen geluit uit tinne of hoogen toren.
405[regelnummer]
Wy durven hoopen dat het hart des vyants zonk,
Toen hem 't salpeterlicht te sterk in d'oogen blonk.Ga naar voetnoot406
Kolaüs:
De krijghsfaem zal hier haest aensnorren op haer veder.Ga naar voetnoot407
Zoo dit den vyant smaekt, hy keer' vry echter weder.
I. Zang:
O lichten, Rykaert en Trigau,Ga naar voetnoot409
| |
[pagina 348]
| |
410[regelnummer]
Die d'eersten met uw maetschappyeGa naar voetnoot410
Ontsloot het slot van 't ongastvrye
Rijk Sine, en, als een morgendau,
De dorre ziel, die schier verstickte,
En, diep in blinde afgodery
415[regelnummer]
Gesmoort, ten lange leste bly
Door troost der kruisgena verquikte;
Gy voerde uw kruisvaen, als voorheen
Sint Thomas en Sint Bartels vaenen,Ga naar voetnoot418
d'Afgodery der Indiaenen
420[regelnummer]
Met wapenen des lichts bestreên.
Wy volghden u door vijftien landen,Ga naar voetnoot421
En bouden kerken op den gront,
Daer 't eerst vol gruwelbeelden stont,
Waer voor de zwarte lampen branden:Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Daer afgodisten wijn en rijsGa naar voetnoot425
En haenen wijdden aen d'altaeren,
Voor afgodt Fe, van gansche schaerenGa naar voetnoot427
Bewierookt, Belzebub ten prijs,Ga naar voetnoot428
Die nu zijn offereer moet missen.
430[regelnummer]
Het licht verdreef de duisternissen.
I. Tegenzang:
De paradijsslang schort het noch
Aen logentael, noch nabootzeeren
Van waerheit: want zy kan stoffeeren
Met glimp, en lokken met bedrogh.Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
Dat tuigen offers en gebeden,Ga naar voetnoot435-vlg.
Gebedentellers, kerkgebaer,Ga naar voetnoot436
De priesters, het geschoren haer,
De kloosternonnen, zuivre zeden,
Gestrengheit, vasten, feest op feest,
440[regelnummer]
De bedevaert, de pelgrimsstappen,Ga naar voetnoot440
| |
[pagina 349]
| |
Inwydingen, en broederschappen.
Zoo geestigh momt de logengeest:Ga naar voetnoot442
Doch waer de heilzon quam te schijnen
Verloor het bygeloof zijn kracht.
445[regelnummer]
Besneênen scheiden uit dien nacht,
Zelfs koningen en Mandarijnen.
Zy stormden afgoôn uit pagoôn;Ga naar voetnoot447
Geplet tot puin, gestampt aen mortel,Ga naar voetnoot445-48
Verdelghden 't onkruit met den wortel,
450[regelnummer]
En eerden Christus kruisgeboôn.
Het zielverhuizen wert verwezen,Ga naar voetnoot451
Een zielpest, lastigh in 't genezen.
II. Zang:
De zalige Xaveer had, voorGa naar voetnoot453
Helt Rykaert en Trigau, Japanners,
455[regelnummer]
Ten schimp van alle wederspanners,
Te recht gebrocht op Christus spoor.
Zoo brande d'yver van Elias,
Gelijk een torts, in Achabs tijdt,Ga naar voetnoot458
Van Baäls priesterdom benijt,
460[regelnummer]
Een ry van eeuwen voor Messias.
Een zegen volghde waer hy tradt,Ga naar voetnoot461
Noit flaeu van kracht en wonderwerken,
Bezaeiende alle steên met kerken,
Ja veertigh in een zelve stadt.
465[regelnummer]
Hy lant te Sanciane op 't eilant,
Ziet Sine en haer verblinde kust,
En wenscht van harte daer met lust
t'Ontsteeken 't kruislicht van den heilant:
Doch anders lagh het in Godts raet.
470[regelnummer]
Hy sterft. Japon, uit nijt verandertGa naar voetnoot470-vlg.
Van zin, beoorloght Jesus standert,
Die naer geene aerdtsche rijken staet.
Veel duizent martlaers triomfeeren.
Zoo kan de hofstijl ommekeeren.
| |
[pagina 350]
| |
II. Tegenzang:
475[regelnummer]
Zoo kan hier ook de heerschappy
Op eenen andren voet geraeken.
De noot gebiet ons streng te waeken.
De hemel sta den keizer by:
Want komt het hooft der roovren boven,
480[regelnummer]
En schupt den keizer uit zijn' staet,
Door ontrou, twist en eigebaet,
Wat vryheit durvenwe ons beloven.
Verandering van heeren baert
Verandering van stijl en wetten.
485[regelnummer]
Wie kan een' springvloet paelen zetten
Dan eene maght, die 't al bewaert.
Kaifang voor 's rijx Saffraenstroom open,Ga naar voetnoot487-vlg.
Na'et sloopen van den steenen dijk,
Zagh out en jong en arm en rijk
490[regelnummer]
In eene bare zee verzopen,
Verdronken in een bruizend meer,
Eer dit Lykungzus kon bevroeden,
Die zaghze, tegens zijn vermoeden,
Vergaen: hier holp geen tegenweer.
495[regelnummer]
Nu vlamt hy op de kroon der steden.Ga naar voetnoot495
Laet ons hem spits biên met gebeden.
Toezang:
Alziende schiltwacht, op den trans
Des hoogen hemels, rijk van glans,
Bewaek het hof: bewaek de muuren.
500[regelnummer]
Beveel alle oogenblik en uuren
De ronden aen uw geestendom,Ga naar voetnoot501
Zoo snel als vlugge winden, om,
Tot's morgens vroegh van 's avonts spade,
Met uwe gunste en heilgenade
505[regelnummer]
Te dekken teffens goên en quaên,
De goên, op datze uw' naem vereeren,
De quaên op datze zich bekeeren.
Geen rijk kan zonder u bestaen.
| |
[pagina 351]
| |
De keizerin verschijnt met Pao, luttel blijde,
510[regelnummer]
Die schoone rijxprinces. vertrekkenwe aen een zijde,
En laet ons luisteren wat haeren geest bezwaert.
De midnacht daelt allengs van 't hooftpunt nederwaert.
|
|