De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
(1937)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Adam In Ballingschap.
| |
[pagina 109]
| |
Dit tuight ons klaer genoegh wat bodem wy betreden.
Hier vloeit d'Eufraet. hier bloeit de hof in 't Oostersch Eden,Ga naar voetnoot22
Het rijck van Adam en zijn gade aen hem getrout.Ga naar voetnoot23
Hier most ick schuilen met mijn schiltwacht in een woudt,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Of doncker lustprieel, of myrtegalerye,Ga naar voetnoot25
Dan achter uitzien, dan van vore, dan ter zye,
En letten hoe men best berockene eenigh quaet;Ga naar voetnoot27
Want ick, veraert van 't goet, dien vloeck der vloecken haet,Ga naar voetnoot28
En wensche hem, wien niets kan in zijn wezen deeren,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
In zijn geschapenheên te schenden en schoffeeren.Ga naar voetnoot30
Zoo wort het helsche rijck van Lucifer gebout,Ga naar voetnoot31
Dat eeuwigh duuren zal. geen aenslagh is te stout
Voor my, die niet ontzagh den hemel aen te randen.Ga naar voetnoot33
Zoo neemt mijn wraeckzucht al de weerelt op haer tanden,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
En ruckt dit groot heelal uit zijnen winckelhaeck,Ga naar voetnoot35
Dat 's hemels as noch eens van mijne heirkracht kraeck'.Ga naar voetnoot36
Het lustme hem voortaen geduurigh werck te geven,Ga naar voetnoot37
En, schoon de blixem my ten troon hebbe uitgedreven,
Te laeten blijcken wat ick, na dien val, vermagh.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Al schoot ons maght te kort daer boven: 't hoogh gezagh
Moet aenzien dat ons noch die magt is bygebleven
Zijn' willekeure in al zijn werck te wederstreven.Ga naar voetnoot42
De naem van almaght is een titel zonder daet,
Een krachtelooze klanck van roemzucht. wist hy raet
45[regelnummer]
Om eenigh wezen gansch van iet tot niet te brengen;Ga naar voetnoot45
't Was uit met my: men zoume in wezen niet gehengen,Ga naar voetnoot46
Min laeten in 't bezit van 's afgronts heerschappy:Ga naar voetnoot47
Daer leght zijn maght te laegh, al schijnt mijn maght in lyGa naar voetnoot48
| |
[pagina 110]
| |
Te leggen. loeft men aen, gewis het kan niet feilenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Wy zullen in den wint dien hoeck te boven zeilen,Ga naar voetnoot50
En dryven dan ruim schoots de rijcke haven inGa naar voetnoot51
Waer naer men stevent. al 't geluck hangt aen 't begin:Ga naar voetnoot48-52Ga naar voetnoot52
Aen d'uitkomst hoeft men niet te twijflen door mistrouwen.Ga naar voetnoot53
Laet vry al 't hemelsch hof van zijne tinne aenschouwenGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Dat wy niet slaepen, als'er roof te haelen is.
Hy zette uit achterdocht, om 't rijck der duisternisGa naar voetnoot56
In toom te houden, hier een schiltwacht uit van engelen,Ga naar voetnoot57
Die zouden Adams hof beschutten, en zich mengelen
In onraet en gevaer, dies dienen wy bedeckt
60[regelnummer]
Te wercken, eer men hen tot tegenstant verweckt.
De koning van den hof, onnozel, zonder wapen,Ga naar voetnoot61
Magh op deze englewacht gerust en veiligh slaepen:Ga naar voetnoot62
Want, zonder zulck een wacht, 't waer tijt om, zonder schroom,
Of Adam, of zijn gade, in hunnen eersten droom,
65[regelnummer]
Te wecken met den slagh, of door een' helschen waessemGa naar voetnoot65
En smoock van peckstock hun het leven en den aessemGa naar voetnoot66
Te neemen, hem ten schimp, die menschen 't leven gaf.Ga naar voetnoot67
Zoo zou de lusthof hem gedyen tot een graf,
Ick, om de lijcken heen, met peck- en zwavelkranssen,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Hier onder 's levens boom, in 't ront triomfe danssen,Ga naar voetnoot70
En brullen dat het aerde en hemel overklonck:
Doch dit 's een poos te vroegh. Men moet den tweeden sprongkGa naar voetnoot72
[Want d'eerste is ons misluckt,] zoo reuckeloos niet waegen,Ga naar voetnoot73
Maer zachter toetreên, en gelegenheit belaegenGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Van waer, en hoe men best den Schepper by den daghGa naar voetnoot75
In eenigh schepsel, groot of kleen, bestormen magh.Ga naar voetnoot76
Alle afbreuck streckt tot winst. men moet allengs by trappen
Beginnen, en van laegh opsteigeren en stappen.
| |
[pagina 111]
| |
Wie stadig steigert raeckt ten leste daer het stuit.Ga naar voetnoot78-79Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Een rijp beraet draef voor: dat wint een' slagh vooruit,Ga naar voetnoot80
Laet zien wat kans, wat stof d'opgaende dagh wil geven.
De zon, aen 't rijzen, zal den lusthof verf en levenGa naar voetnoot82
Byzetten, Adam met zijn gade, hant aen hant,
Doorwandelen den hof, die, heerelijck geplant,
85[regelnummer]
Hen luttel min ziet dan aertsenglen begenadight,Ga naar voetnoot85
En uit Godts vollen schoot, naer lijf en ziel, verzadigt.Ga naar voetnoot86
Men sla het onderling gespreck van verre ga,Ga naar voetnoot87
Bespie wat middelen den schepselen tot scha
En afbreuck dienen. let, in eenen hoeck gescholen,
90[regelnummer]
Wat hun verboden wert, en wat hen wort bevolen,
Op lijf- en zielstraf: want de hooghste is niemants vrientGa naar voetnoot91
Dan die zijn hoovaerdy ten roem en aenwas dient;Ga naar voetnoot92
Eene oirzaeck, waerom gy, mijn hemelsche eedtgenooten,Ga naar voetnoot93
Als wederspannigen, ten afgront zijt gestooten,
95[regelnummer]
En zoo verstooten, en verandert van gestalt,Ga naar voetnoot95
Dat in der eeuwigheit geen wederkeeren valt
Naer boven, daer de poort en draeiboom blijft gesloten.Ga naar voetnoot97
Maer laet ons schuilen, eer het licht koome opgeschoten
In 't heldere ooste, en uit het weeligh roozendalGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Heer Adam, met zijn bruit geweckt, op 't aenzicht vall',Ga naar voetnoot100
En zijnen leenheer loof, die hem 't bezit van EdenGa naar voetnoot101
Te leen geschoncken heeft, en, onder zijne treden,
Den boomgaert zegent. houdt u stil, als of gy sliept,
En slaet dees laen in, daer de schaduw meest verdiept
105[regelnummer]
In 't oogh van 't lieve paer, van d'englewacht zoo blijde
Te groeten, daerze treên, gekleet in witte zijdeGa naar voetnoot105-06
Van erfrechtvaerdigheit, geslingert om hun leen,Ga naar voetnoot106-07
En oock zoo fijn van draet, dat door de zijde heen,Ga naar voetnoot108
De schoonheit van het lijf uitschijnen kan, en gloeien:
110[regelnummer]
Gelijkwe door den dau het ryzend licht zien groeien.
Uit deze schaduw kan men best den hof bespiên.
Zy komen: duickt, 't is tijt, zoo kunnenze ons niet zien,Ga naar voetnoot112
| |
[pagina 112]
| |
Wy hen, en hun gespreck, en wezen, en gebaeren
Al stil beluisteren, en gaslaen door de blaêren.
115[regelnummer]
Hy zwaeit een myrt; zy rieckt een roos, versch afgepluckt,Ga naar voetnoot115
En noch geloken. al 't geboomte neight en bucktGa naar voetnoot116
Eerbiedigh neder, waerze aendachtigh heenetreden.Ga naar voetnoot117
De hemel luistert naer hunne aendacht en gebeden.
ADAM. EVA.
Adam:
Daer rijst het alverquickend licht,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Dat, laegh gedaelt beneên de kimmen,Ga naar voetnoot120
De schaduwen en bleecke schimmenGa naar voetnoot121
Verdrijft van 's aerdtrijx aengezicht.
De voglezangk, aen 't licht ontsteecken,Ga naar voetnoot123
Begint met eene morgenwijs,
125[regelnummer]
Den grooten zegenaer ten prijs,Ga naar voetnoot125
Aen alle kanten uit te breecken.
Ay laet ons beurtewijs den toonGa naar voetnoot127
Der voglen, vroegh aen 't quinckeleeren,Ga naar voetnoot128
Navolgen, en 't geluit schakeeren,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
En strengelen tot eene kroon.Ga naar voetnoot130
Ick wil u voorgaen met gezangen!
Gy mooghtme volgen, rijck van lof.
Maer nu, mijn liefste, van wat stof,
Van waer den zangk best aengevangen?
Eva:
135[regelnummer]
Van wien toch beter dan van Godt,
De bron, en springaêr aller dingen?Ga naar voetnoot136
Kunt gy van iet wat lievers zingen?
Hy is uitdeeler van ons lot.
Hef aen, mijn liefste, op 't hoogh behaegen:Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Ick volgh uw' voorzang keer om keer,Ga naar voetnoot140
Op dat de galm den beurtzang leer'
Aen dal, speloncken, bosch, en haegen.Ga naar voetnoot141-42
| |
[pagina 113]
| |
Adam:
Van u beginnen wy met reên,
Zoo dra de zon ter kimme uitryze,
145[regelnummer]
Algoede, almaghtige, en alwijze,
Der dingen oirsprong, eenigh een.Ga naar voetnoot146
Wy zagen, toen onze oogen zagen,Ga naar voetnoot147
U endtloos schooner dan de zon,
Een' schijn gelijck, die in een bron,
150[regelnummer]
Den mensch gelijckt, ô bron der dagen!Ga naar voetnoot148-50
Wy zagen die ons 't wezen schonck,Ga naar voetnoot151
En uit het roode klay bootseerde,Ga naar voetnoot152
Een ziel inaêmde, en haer vereerde
Met eenen glans, die uit u blonck.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Gy dommelde uwen heldren luisterGa naar voetnoot155
In onze ziele, een majesteit
Van vryen wille, onsterflijckheit,
En reden, noit bewolckt noch duister.Ga naar voetnoot157-58
Eva:
Gelooft zy Godt, die u verscheen,
160[regelnummer]
En was, en is, en eeuwigh duure.
Gy zweemt naer d'edelste natuure,Ga naar voetnoot161
En hebt met aerdtscheit iets gemeen.Ga naar voetnoot162
d'Alwijze wist twee ongelijcken,Ga naar voetnoot163
De ziel en 't lichaem door een' bant
165[regelnummer]
Te binden met zijn stercke hant,
Een' bant, die nimmer zal bezwijcken.Ga naar voetnoot166
Adam:
De godtheit plante dezen hof,Ga naar voetnoot167
Tot een gerust verblijf des menschen.
Hier groeit al wat een hart kan wenschen.
| |
[pagina 114]
| |
170[regelnummer]
Hier vindt mijn boulust bouwens stof.Ga naar voetnoot170
Hier springt de bron, die tweepaer stroomenGa naar voetnoot171
Uitlevert, en den hof besproeit,
Waer zy langs bloeiende oevers vloeit,
En laeft de wortels van de boomen.
175[regelnummer]
Hier bloeit de boom, die 't leven voedt,Ga naar voetnoot175
En geesten koestert in onze aêrenGa naar voetnoot176
Door 't ooft, gedeckt met zilvre blaêren,Ga naar voetnoot177
Dat 's menschen graegheit eeuwigh boet.Ga naar voetnoot178
De dau, die 's morgens valt van boven,
180[regelnummer]
Is zuiver man en leckernyGa naar voetnoot180
Op onze tong. hoe zouden wy
Dien oirsprong alles goets niet loven!Ga naar voetnoot182
Eva:
Geprezen zy de zegenaer.Ga naar voetnoot183
Die 's menschen hart zoo milt verzadight,
185[regelnummer]
En met zijn' rijckdom begenadight.
Wat uit hem vloeit is wonderbaer.
Hy storte hier een' vollen horen
Van overvloeden voor ons uit.Ga naar voetnoot187-88
't Is Godt al wat de hof besluit.Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Hy sluit voor ons geen schattrezooren.Ga naar voetnoot190
Adam:
Nu kenne ick eerst het heil van 't goetGa naar voetnoot191
Der megenootschap, nu gy blijdeGa naar voetnoot192
U weet te voegen aen mijn zijde.
Wat valt my uw genootschap zoet!
195[regelnummer]
Wat 's eenzaemheit by 't lief genietenGa naar voetnoot195
Van uwe tegenwoordigheit!
Mijn hulp, indienge van my scheit,Ga naar voetnoot197
Zou 't leven my dan niet verdrieten?
Mijn zuster, dochter, of mijn bruit,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Hoe zal ick u, mijn liefste, noemen?
| |
[pagina 115]
| |
Het paradijs stroit palm en bloemen:
Voor uwe voeten groeit het kruit.
Eva:
Wat u, mijn lief, alleen vermaeckt,Ga naar voetnoot203
En anders niet, zal my behaegen,
205[regelnummer]
Van dat het eerst begint te daegen,
Tot dat de zon haer daghvaert staeckt.Ga naar voetnoot205-06
Gevolghzaemheit, bescheit, en stilte,Ga naar voetnoot207
Een vrolijck hart, een blijde geest
Voeght d'eerste bruit, op 't eerste feest.
210[regelnummer]
Dat Godt mijn hart in 't uwe smilte.Ga naar voetnoot210
Adam:
Wachtenglen, volght ons spoor. heft vrolijck aen: ontvout,
By beurte op eene ry, den oirsprong aller dingen.Ga naar voetnoot212
De galm van 't paradijs schept lust u na te zingen
Hoe dit heelal uit niet zoo heerlijck wiert gebout.Ga naar voetnoot214
I. Zang:
215[regelnummer]
Godt schiep den baiert, woest en duister.Ga naar voetnoot215
Natuur had maer een aengezicht,Ga naar voetnoot216
Lagh vormeloos, en zonder luister.
Toen sprack de Hooghste: 't werde licht:Ga naar voetnoot218
En daetlijck wert het licht geboren,
220[regelnummer]
Een lichaemloze schemering,Ga naar voetnoot220
Die noch geene oogen kon bekooren,
En evenwel haer' rondenkringGa naar voetnoot222
Voltrock, in tweemael twalef stonden,
Rondom den blinden baiert heen,Ga naar voetnoot223-24Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Daer 's weerelts zaet in lagh gewonden,Ga naar voetnoot225
En elcke hooftstof ondereen.Ga naar voetnoot226
O licht! wy komen u begroeten,
Als d'oudste dochter aen Godts voeten!
| |
[pagina 116]
| |
I. Tegenzang:
De zelve hant, die 't licht aenleide,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
De watren boven 't hoogh gespan
Des hemels van de laeghte scheide,
En slootze binnen hunnen ban,Ga naar voetnoot231-32Ga naar voetnoot232
Op dat het menschdom zich, van onderGa naar voetnoot233
Zijne oogen slaende in 's hemels boogh,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Om 't wateren gewelf verwonder,Ga naar voetnoot235
Dat op Godts almaght drijft om hoogh;Ga naar voetnoot236
Een hooftstof, wuft en ongebonden,Ga naar voetnoot237
Gehoorzaemt hem, die haer beriepGa naar voetnoot238
Om hoogh uit grondelooze gronden,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
En uit kristal een' hemel schiep,Ga naar voetnoot240
Om in dien kreits, rondom te vloten.Ga naar voetnoot241
Zoo wert de tweede dagh gesloten.Ga naar voetnoot242
II. Zang:
Maer d'aerde lagh noch diep gezoncken
In 't water, dat haer aenschijn deckt.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Toen scheide d'opperste 't verdroncken,Ga naar voetnoot245
En droogh en vocht. de vloet vertreckt.Ga naar voetnoot246
Zoo stont het water op de stranden
Gestuit. men zagh alom in 't ront
De driftige en de vaste landen,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
En bergh en duin op zee gegront.Ga naar voetnoot250
Hy kleede d'aerde in kruit en lover,
Bezaeide haer met vruchtbaer zaet.
Hier zweefde Levenwecker over,Ga naar voetnoot253
En zetteze in 't gebloemt gewaet
255[regelnummer]
Te pronck, gelijckwe haer aenschouwen.Ga naar voetnoot254-55
O groote schoonheit der landouwen!
II. Tegenzang:
De hemel eischte oock zijn cieraden,Ga naar voetnoot257
| |
[pagina 117]
| |
Als d'almaght daer de torts ontstack,Ga naar voetnoot258
De zon, die met robijne radenGa naar voetnoot259
260[regelnummer]
Haer heirbaen volghde, en niet ontbrackGa naar voetnoot260
Uit oosten helder op te daegen;Ga naar voetnoot261
Waerna de maen haer ronde sloot;Ga naar voetnoot262
Gestarnt de schaduw voor quam jaegen,Ga naar voetnoot263
En danssen om den hemelkloot.Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Zoo leert men jaeren onderscheiden,
En maenden; en het aerdtrijck kreegh
Zijn warmte in beemden, bosch, en weiden,
Terwijl de zon neêrdaelde of steegh,
Om 't leven van natuur te queecken.
270[regelnummer]
Men ziet iet godtlijx in dit teecken.Ga naar voetnoot270
III. Zang:
De tweepaer hooft- en weereltstoffen
Ontfingen reede haer beslagh:Ga naar voetnoot271-72
Het licht des hemels is getroffen:Ga naar voetnoot273
Maer wat verwacht de vijfde dagh
275[regelnummer]
Van d'oppermaght? de visch en vogel,
Die 't vocht bezwemt, en d'ope luchtGa naar voetnoot276
Met scherpe vinne en vluggen vlogel,Ga naar voetnoot277
Bewaert zijn streeck, en lichte vlught.Ga naar voetnoot278
Daer weemlen walvisch, en dolfijnen:Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Hier stijgen adlers hemelhoogh,Ga naar voetnoot280
Die zelf de zon, te sterck in 't schijnen,Ga naar voetnoot281
Braveeren met hun scherpziende oogh.Ga naar voetnoot282
De zee en lucht begint te leven.Ga naar voetnoot283
Natuur heeft elck zijn wijck gegeven.Ga naar voetnoot284
III. Tegenzang:
285[regelnummer]
De zeste dagh verweckt de dieren,Ga naar voetnoot285
| |
[pagina 118]
| |
Die, 't hooft om laegh, het gras betreên,
Of d'oogen slaen naer 's hemels vieren,Ga naar voetnoot287
En gaslaen wat hun viel te leen
Van Godt, den eigenaer der dingen,
290[regelnummer]
Die om den mensch den hemel schiep,
Oock lichaemloze hemelingen,Ga naar voetnoot291
Die hy tot 's menschdoms dienst beriepGa naar voetnoot292
In 't paradijs, daer twee te gaderGa naar voetnoot293
Gewettight zijn van d'eerste maght,Ga naar voetnoot293-94Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Die hun verscheen, gelijck een vader,
Hen troude, en minzaem t'zamenbraght.Ga naar voetnoot296
Gezalight paer in 's aertrijx hoven,
Verwacht een schooner hof daer boven.Ga naar voetnoot215-298Ga naar voetnoot298
|
|