De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 409]
| |
Gebedt,
| |
[pagina 410]
| |
Den weer-klanck van myn Luyt en sangerige snaren,
Dan dunct my dat u geest met mijne geest getuygt
Hoe heylig 't heyrschaer Gods daer boven speelt en juygt.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Dees lust tot 't hoogste goedt dit Goddelijck verlangen,Ga naar voetnoot25
Uyt dees quellagie wort geboren en ontfangen.Ga naar voetnoot26
Wy nemen dan in danck den tijdelijcken druck.
Laet ons, ô Heer! slechts niet beswijcken onder 't juck;
Noch laet d'ellende niet te seer ons broosheyt tergen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Noch meer als het vermach wilt niet u schepsel vergen;Ga naar voetnoot30
Soo sal myn sangeres u roemen onder maen,Ga naar voetnoot31
En 'swerelts duystre nacht, en schaduwen versmaen,
Om 't salich licht, tot dat de geest van 't lijf gescheyen,Ga naar voetnoot33
Sal weerdich zyn bekent, te juychen met u reyen.Ga naar voetnoot34
I.v.V.
|
|