De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
Burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft naar de kopergravure van I. Lamsvelt
(proef-voor-de-letter) Vondelmuseum | |
[pagina 3]
| |
Het leven van Vondel door Dr. J.F.M. Sterck
| |
[pagina 4]
| |
deel te rugge zettende, - zoo spreekt hij hem toe - het gemeene best nae tijds gelegentheyd gevordert [hebt] en helpen vorderen, zoo dat geen verstandige zich met recht zal belgen dat wy oorzaeck nemen in uwe E. persoon te verheffen en als aen te bidden de zeer heusche en beleefde Regeringe, onder wiens vleugelen wy zoo gerustmoedigh hebben geschuylt’. Het is opmerkelijk, hoe bescheiden en correct de dichter elke actueele politieke toespeling in zijn opdracht vermijdt. Met deze toewijding aan den besten bestevaer, dien edelen, karaktervollen patriot, doet Vondel plechtig belijdenis van zijn vaderlandsliefde, vóór hij zelf op eigen terrein Hooft's strijd gaat overbrengen en voortzetten. Vondel schreef dit spel nog in 1619 (want de opdracht aan Hooft is van 20 Jan. 1620); een jaar vroeger, vóór het vallen van den grooten slag, van den gerechtelijken moord van Mei 1619, is uitteraard zijn belangstelling in politieke en godsdienstige twisten nog niet zoo gespannen. Met geestige ironie dicht hij dan een bijschrift bij een volksprent op de oneenigheid van ‘Gommer en Armijn’, onder den titel: Op de Ionghste Hollantsche Transformatie. De dichter bespot daarin de laatste omzettingen in de Staten van Holland en de Stadsregeeringen: eerst Arminiaansch gezind en nu Gomarist geworden door Maurits' ingrijpen, ‘door zijn stalen kling’, waarmede hij gewelddadig de leer van Gomarus steunde. Hier kondigt zich voor het eerst de hekeldichter aan; want de toespeling op den onverantwoordelijken invloed van den Prins op de geloofszaken bevat toch duidelijk een scherpe hekeling en afkeuring van diens beleid, terwijl het vers: ‘het breijn dat geenszins scheen | Ydel van gesonde reen’ voor den ‘Advocaat’ Oldenbarnevelt een klare vereering toont. En hoeveel ironie ligt niet in dat ‘arme knecht’, waarmede Vondel ‘Gommer’ betitelt! Zonder de hevigheid, waarmede hij zijn latere hekeldichten bezielde, was hij nu opgetreden als verdediger van Arminius en tegenstander van Gomarus en zijn predestinatieleer. Maar na 1619 moest hij op den duur komen tot openlijk partij kiezen tegen de heerschzuchtige predikanten. Mei 1619 brengt een keerpunt in zijn gemoedsleven: de ‘Advocaat’ was terechtgesteld als slacht- | |
[pagina 5]
| |
offer van de godsdiensttwisten. In het diepst van zijn eerlijk, vrijheidlievend gemoed was de dichter gekrenkt; maar hij moest zich inhouden. Scherp werden de Arminianen in het oog gehouden; zelfs een onschuldig bijschrift van Scriverius, den Leidschen professor, bij een portret van Hoogerbeets werd in 1619 met boete gestraft. Toch waagde Vondel hierop een stekelig versje te dichten, dat door Scriverius vooreerst werd geheim gehouden, maar later in zijn vrienden-album opgenomen met de letters P.V.K., die Palamedes van Keulen zouden moeten beteekenen en het zeker bewijs leveren voor de latere inschrijving. Dit gedichtje doet Vondels ingehouden toorn gevoelen. Hoe anders klinkt het nu dan in 1618, toen ‘Gommer en Armijn te Hoof | Dongen om het recht geloof.’ De plagende ironie is tot toorn ontbrand: Wie zag meer leeds
Aan Hoogerbeets
Als Schrijver, onze Martiaal?
Die, (doe 't Schavot
Den ouden Strot
Zag sneven, door het schendig staal,
Doe wraak de harten kookte
En 't heilig bloed noch rookte),
Tot roem van Rombout, Horens licht,
Sprak in des Dwing'lands aangezicht:
Is dit het loon der Helden?
Is dit de deugd vergelden?
Wie vond van inborst vromer Man?
Dat woord ontstelde den Tiran,
Het klonk tot in den Kerker.
Den lijder wierd veel sterker,
Vermits doe elk een tong ontbrak
Ons' Schrijvers spitse Penne sprak.
De veroordeeling van Schrijver was een waarschuwing; niemand waagde het den moord van Oldenbarnevelt openlijk af te keuren. Vondels vers Op de boeten betaelt door den Heer Peter Schrijver bleef verborgen, en is niet eer gedrukt dan in 1659. Maar inwendig kookte 's dichters bloed, en het eerste treurspel, dat hij in 1619 dichtte, blijkt ook op andere plaatsen dan de hiervoor aangehaalde verzen | |
[pagina 6]
| |
75-88, vervuld van verkropt leed en ingehouden ergernis en toorn. Want Vondel voelde het diep, (al had het voor 't oogenblik den schijn, dat de staatkunde hem weinig interesseerde), Hooft, Oldenbarnevelt en De Groot waren één van streven, één van gevoelen in den kerkelijk-politieken strijd, en de mannen naar zijn hart. In deze jaren werd Vondel bevangen door een diepe zwaarmoedigheid. Hij trok zich daarom terug als Diaken van de Doopsgezinden, waartoe hij in 1616 was aangesteld, en ‘claechde van groote ongelegentheyt syner melancoleusheyts halven, langer te dienen.’ Zijn verzen worden de uiting van zijn ernst en gedruktheid: een gedicht van de Vier Vvterste, een over het Vvterste Oordeel, en in 1621 het ‘Ghebedt, uytghestort tot Godt over myn gheduerighe quynende sieckte.’ Het huwelijksgedicht op den schilder Lambrecht Jacobsz. en Aechtjen Anthonis, van Juli 1620, geeft ons Vondel nog te zien als geëerd lidmaat bij de Doopsgezinden. De vader van dezen schilder Jacob Theunissen was te zamen met Vondel diaken en bleef op verzoek nog in functie toen de dichter aftrad wegens zijn ziekte. Die jaren van physieke zwakte hadden een diepen indruk op Vondels wezen gemaakt. De hevig schokkende gebeurtenissen, waarvan hij getuige was, grepen nu zijn gemoed zooveel te sterker aan; in zijn ziekte dacht hij des te ernstiger na over de diepe roerselen van den politiek-godsdienstigen toestand, en hij kreeg de bewustwording van zijn geestelijke kracht in zijn lichamelijke zwakte. Onder de weinige gedichten uit Vondels ziekelijke jaren komen ook verzen voor op Erasmus. In April 1622 gaf de oprichting van een metalen beeld des grooten Rotterdammers in zijn geboortestad, den dichter aanleiding tot een klinkdicht Op het metalen Pronckbeeld, waarin zijn vereering voor den klassieken grootmeester wordt uitgedrukt, evenals in de Gedachtenis van Desideer Erasmus aan Peter Schrijver ter inleiding van een vertaling der Colloquia. Vondels ziekte belette hem niet buiten den Doopsgezinden kring het gezelschap te zoeken van vrienden die hem door beschaving en ontwikkeling aantrokken. Met den rijken suikerraffinadeur Laurens Joosten Baeck verkeerde hij vriendschappelijk in diens | |
[pagina 7]
| |
vroolijk gezin; ook met Tesselschade, de geestige dichteres, bleef hij omgaan, toen de kring in ‘'t Salich Roemers huis’ werd ontbonden. Bij haar huwelijk met den zeeofficier Alard Krombalck, den 1en November 1623, ontstak hij De Salige Tortsen, waarvan de oorspronkelijke tekst nu juist tijdig voor deze Vondel-uitgave is teruggevondenGa naar voetnoot1). In den lateren druk van 1644 wijzigde Vondel bijna elk vers. Eerst werd het bruiloftsvers uitgegeven in een kwarto boekje, met op den titel een mooi vignetje: een zeehaven met zeilschip en eiland, misschien Texel, waaromheen: ‘Geeft Tesselschade baet, | Sprack Adelaert, aan 't landt, | Myn schip is dan te laet | In Tessels schoot gestrand.’ Zóó werd het blijkbaar aan de gasten uitgereikt, waartoe Vondel ook wel behoord zal hebben, want zijn gedicht is allerminst een besteld werk. Ook de Vechtzangk voor Maria Tesselschade is voor haar bruiloft gedicht en geeft bij de toen gebruikelijke bedekte toespelingen, toch een grondtoon van bijzondere teederheid. In deze jaren blijkt Vondel ook in kennis gekomen te zijn met een hoogstaand katholiek priester, den Delftschen pastoor en dichter Joannes Stalpart van der Wielen, een ontwikkeld en bereisd geleerde van adellijk geslacht. Een bundel gedichten van Stalpart, getiteld: ‘Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes Versmaedt’, in 1622 uitgegeven, wordt, onder vele lofgedichten, ook ingeleid door een vers van I.V.V., genaamd: Tot Lof vande kuische en Godvruchtighe Martelaresse St. Agnes, Ghesang, waarin de dichter voor deze heilige Maagd, zoowel als voor den priester, een bijzondere vereering en achting toont, en blijk geeft het nieuwe, het Christelijke Rome hooger te houden dan het oude, het heidensche, zooals het begin duidelijk te verstaan geeft: Dat Room der Heiligen gebeent
Bewaert, meer luisters haer verleent
Als soo veel Koningklijcke graven,
En tomben van Gekroonde slaven. Enz.
De slotverzen spreken van vriendschappelijke gezindheid jegens | |
[pagina 8]
| |
Stalpart, wiens gedichten zonder zijn naam zijn uitgegeven; de dichter bidt, dat de H. Agnes Gods zegen moge verkrijgen voor ‘.... hem by naem die met dit dicht
Ziin duitsche Wereld heeft gesticht
Op dat hem voor dit zoete schriive
Een eeuwigh loon ten Hemel bliive.
Want ander loon (nae dat ick raem)
En wil hy niet om dat ziin naem
Alhier, op hoop van meerder zegen
Zoo ganschelickken is verswegen.’
In 1620 was Laurens Reael, de Gouverneur-Generael van Oost-Indië, te Amsterdam weergekeerd, en, getrouw bezoeker van het huis der Visschers aan de Gelderschekade, had hij daar in 1622-23 herhaalde bijeenkomsten met Vondel, Hooft en den Zeeuwschen magistraat Anthonis de Hubert, waarbij zij regels voor 't Nederlandsch trachtten vast te leggen. Reael werd door Vondel in 1623 begroet met Het Lof der Zee-vaert, dat hij liet afdrukken voor een zeevaartkundig werk, door Willem Jansz. Blaeuw uitgegeven. Dit tweede uitvoerige dichtstuk op het machtigste bedrijf der Hollanders toont hoe sterk het zeewezen Vondels poëzie bleef aantrekken; het is van afwisselende dichterlijke waarde, maar bevat reeds menige schoone verhouding van rythme en klanken. Zoo teekenend als bijvoorbeeld in enkele verzen het roerige zeevolk wordt geschetst, dat Vondel zelf zoo vaak aan den IJ-kant moet hebben zien landen en weer het anker lichten; - zoo overladen is daarna de historische ontwikkeling der scheepvaart, waarin hij zich, vooral in vers 25-40 een dankbaar lezer toont van Garzoni's ‘Piazza Universale di tutte le professioni del mondo’, een soort encyclopedie in 1585 verschenen.Ga naar voetnoot1) In diens Discorso 146, dat handelt ‘De' Maestri da Navigli, de' naviganti’, etc. komen bijzonderheden voor, door Vondel in zijn gedicht gebruikt, b.v. Egypten geeft niet toe, dat vroeg het land verliezen
Dorst met een rieten schuyt, en met gevlochten biezen.
| |
[pagina 9]
| |
Bij Garzoni staat: Nel Nilo si facevano già d'un legno
detto Papiro, e di vimini, e di caune.
De verzen: Brittanien moedigt sich, dat lange wind en weer
Versmade, met een boot van barstig bockenleer,
staan onder den invloed van Garzoni's: Altri dicono, che nell' Oceano Britanico di
cucio cucite la prima volte vedute furono.
Zoo zijn er meer plaatsen bij Garzoni, die Vondel voor den geest gezweefd moeten hebben toen hij zijn Lof der Zee-vaert dichtte, en de opdracht aan Dr. Fonteyn schreef voor De Helden Godes, waarin hij ook een zin uit ‘La Piazza’ aanhaalt, die bewijst dat de dichter dit boek goed had bestudeerd, waardoor hem veel kennis en ontwikkeling op allerlei gebied was bijgebracht. Den lof aan Dr. Fonteyn ontleent hij aan het hoofdstuk ‘Medici e Physici’ van hetzelfde werk, waarin ook voorkomt de zin op regel 17-19 van de Opdracht (blz. 305). Tomasso Garzoni haalt ook vele verzen uit Dante's Divina Commedia aan in zijn boek, zoodat Vondel daaruit reeds vroeg dit grootsche dichtwerk heeft leeren kennen. Maar geheel uit eigen indrukken, niet onder Italiaanschen invloed, en daardoor dadelijk scherper en sterker gebeeld is dan weer wat ‘verbaest des dichters siel’, bij het aandachtig toeschouwen van het werk op de Amsterdamsche Scheepswerven en bij het doorloopen van de zeekasteelen zelf, zooals ze voor de groote vaart gereed liggen. Hier als in tal van andere gedichten blijkt, hoe ook bij Vondel een scherp waarnemen der bijzonderheden een der bronnen is voor de rijkdom van zijn taal; en Vondels werkelijk encyclopedische geest verbaast ons dikwijls en maakt vele van zijn gedichten tot betrouwbare afbeeldingen der cultuurhistorie van zijn tijd. In De Helden Godes, die, als de groote aartsvaders, profeten en richteren hun eigen leven en werken bezingen, toont Vondel zich weer een bijbelvast dichter, en de invloed van Du Bartas is dui- | |
[pagina 10]
| |
delijk te voelen. Vermoedelijk dus een reeds vroeger gemaakt werk, eerst nu bij de bestaande prenten van Sadeler, naar Crispijn van den Broecke uitgegeven in opdracht van Dirck Pietersz Pers, een taak, die Vondel gewoonlijk met meer nauwkeurigheid dan dichterlijke bezieling uitvoerde. Den geneesheer en Doopsgezinden predikant uit Hoorn, Anthony RosciusGa naar voetnoot1), wiens vrouw en dochtertje in Januari 1624 op weg naar Amsterdam door het ijs zakten en verdronken, terwijl hij kort daarop stierf van verdriet, wijdde Vondel twee treffende gedichten. Het verkeer in Baecks familiekring blijkt den ziekelijken dichter opgebeurd, ja, tijdelijk genezing te hebben gebracht. De leuke vroolijke dichtjes op de jeugdige ‘Jonfers’ Catharina en Dianira, eigenlijk Debora, toonen ons Vondel als een galant cavalier, die op Scheybeek, Baecks Hofstede te Beverwijk, diens dochters het hof maakt. De bevallige versjes: ‘Aen het Beeckjen datter dwers | Leckt door 't bosjen altijd versch | En in 't vijvertje terstond | Sinckt de viskens in den mond’, en de Wyckzang, maar vooral de guitige Beeckzang aen Catherine, geven een anderen Vondel te zien, dan wij tot nu gekend hebben. De verzen van Hooft en van de Italiaansche poëzie zijn daarop van duidelijken invloed. Het was in dezen tijd dat Vondels broeder Willem, in 1623 ingeschreven als Leidsch student in de rechten, zijn reis door Frankrijk en Italië ging ondernemen, en dat Joost het resultaat van hun gezamenlijke taalstudie genoot. Willem vertrok in 1624 o.a. met Jacob Baeck, Hoofts zwager, en Jacob van Erp, den broeder der eerste vrouw van den Drost. Christine van Erp was in Juni 1624 gestorven en door Vondel met een ‘droeven zangk beluid’. Van Willems reis zijn eenige brieven aan zijn broeder en aan zijn moeder bewaard, die hem doen kennen als een ontwikkeld en schrander opmerker, maar een onvoorzichtig reiziger, immers zonder voldoende zorg voor zijn ge- | |
[pagina 11]
| |
zondheid. Nauwelijks in 1626 teruggekeerd, en in het volgend jaar nog optredend als advocaat voor Amsterdamsche kooplieden, sterft Willem reeds in 1628, tot diepe smart van zijn broeder, die nog na vijftig jaar zei: ‘Ik zou wel schreien als ik aan mijn broeder denk; hij ging mij ver te boven.’ Hooft betreurde hem ook: ‘Ik kan mij niet verzadigen, zulk een schoon Italiaansch schrijft hij’, verklaarde deze, na zijn reisbrieven wel vijf- of zesmaal gelezen te hebben. Terwijl Willem onbezorgd met een aantal vrienden Frankrijk en Italië bereisde, en in geestige brieven aan zijn ‘Herts lieve Moeder‘, en aan zijn broeder, zijn wedervaren berichtte, verdiept deze laatste zich al meer in den theologischen strijd en het politieke leven, en begint de eerst zoo bezadigde en gemoedelijke Doopsgezinde broeder met striemende spot- en hekeldichten de Prince-geuzen te bestoken. Na zijn zware ziekte in 1621, legde Vondel zich weder met grooten ijver op de dichtkunst toe, zoo schrijft Brandt, en met zulk een gelukkig gevolg, ‘dat hy zich zelven in 't kort, by vergelyking van zyn voorige rymen, niet meer geleek.’ Maar vóór de hekeldichten, begon hij de vertaling van Seneca's Troades als De Amsterdamsche HecubaGa naar voetnoot1), een gevolg van zijn samenkomsten met Hooft, Reael en De Hubert, waarin, behalve de Nederlandsche taal, ook de treurspelen van den Latijnschen dichter werden behandeld. Troades werd door Hooft en Reael in proza vertaald, en door Vondel in verzen overgebracht. Het stuk is opgedragen aan De Hubert. Deze tragedie laat ook al de wording van Palamedes gevoelen. Vondel leefde toen reeds in de sfeer van ‘Trojens heerlyckheyt vergaen in roock en damp’. In de figuur van den wichelaar Calchas heeft men den vertegenwoordiger der Calvinistische predikanten te zien, wier drijven door Dr. Samuel Coster in zijn treurspel ‘Iphigenia’ reeds aan de kaak was gesteld. De krachtige en satirisch aangelegde persoonlijkheid van dezen stichter der ‘Duytsche Academie’ zal mede invloed gehad hebben op Vondels optreden als hekeldichter. Den 1en November 1617 was | |
[pagina 12]
| |
Dr. Samuel Coster (1567-1665)
Stichter van de Nederduitsche Akademie (prent van Reyn. Persijn naar een teekening van Sandrart) | |
[pagina 13]
| |
Costers treurspel daar opgevoerd, een doorloopende heftige aanval op de woelzieke predikanten, waarvan hij vroeger reeds gezegd had: De priesters denken dat
Haer 't hoochste woord toekomt in yder dorp en stadt.
My dunkt, dat 't priesterschap vol kijvens en vol list is.
De samenwerking van beide dichters was soms zoo duidelijk, dat het publiek hen vereenzelvigde en de versjes van den een aan den ander toeschreef. Costers ‘Druckfout in 't Pampiere Geld’ werd aan Vondel toegedicht, en Vondels Otter in 't Bolwerck op naam van Coster gesteld. Costers ‘Iphigenia’ kan als een voorlooper van Palamedes worden beschouwd. Beide treurspelen gebeuren voor Troje; Palamedes is in beide een der voorname personen. De herinnering aan Costers spel is onmiskenbaar in de wording van Palamedes. Reeds spoedig na de terechtstelling van Oldenbarnevelt kwam in Vondel het plan op, een tooneelspel te scheppen, dat het feit, waarvan zijn gemoed zoo vol was, op nobele wijze zou wreken. In het geheim bereidde hij het voor. Brandt zegt, dat hij met het schrijven van Palamedes begon ‘met opzet om 't bij zich zelven te houden, tot dat de tijden het uitgeven zouden gehengen’. Albert Coenraetsz Burgh, Schepen en Raad van Amsterdam, door Maurits' invloed in de regeering gebracht, doch later als partijgenoot van Oldenbarnevelt ontpopt, had Vondel aangespoord tot een treurspel op den Advocaat. Maar Vondel antwoordde hem: ‘'t Is nog geen tijdt.’ Waarop Burgh voorstelde: ‘Maak het op een anderen naam.’ Zoo ‘quam hem, - verhaalt Brandt, - de Grieksche Palamedes te vooren, daar men van schrijft, dat hij, onder deksel van het oogh naer den vyandt gewent, en geldt genooten te hebben, bij het gemeene volk in haat wierdt gebraght, en door Agamemnon en Ulysses, tot onvergoedbaare schaade van geheel Grieken, gedoodt.’ Sedert vijf jaar had Vondel zijn tragedie voorbereid, zijn personen bestudeerd en aan elk der spelers in het groote drama aan den Advocaat in 1619 voltrokken, zijn rol toebedeeld; hoe knap heeft de dichter de toepassing op de levende personen in | |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
AFBEELDING OP WARE GROOTTE VAN VONDELS HANDSCHRIFT DER WELLEKOMST, WAARMEE HIJ HUYGENS LIET BEGROETEN VAN HET AMSTERDAMSCHE TOONEEL OP NIEUWJAARSDAG 1627 (MEN VINDT HET GEDICHT AFGEDRUKT ACHTER IN DIT DEEL).
[rechterzijde, rechtop:] Aanteekening van Huygens op de achterzijde | |
[pagina 16]
| |
elkaar gezet. Maurits is Agamemnon, de gekrenkte heerscher, die door Aerssen, Barnevelts doodsvijand, als Ulysses wordt opgezet, gesteund door Willem Lodewijk, als Diomedes, die echter meerdere personen voorstelt; Burgemeester Pauw is Megeer; Eurypilus en Calchas stellen de predikanten Festus Hommius en Johannes Bogerman voor. Van de reien zijn de Eubeërs, Arminianen en de Ithakoisen, Gomaristen. Ajax is Frederik Hendrik en Priam de Koning van Spanje. IJverig heeft de dichter ook de geschiedenis van Trojes beleg, de Grieksche mythologie en de karakters der Helleensche en Trojaansche helden bestudeerd. De geheele vertooning is vol lokale kleur, en elke scène bevat toespelingen op Oldenbarnevelt en al wat op zijn proces betrekking heeft. ‘Al zyn gedachten en verstandt inspannende’, had de dichter gewerkt en Brandt teekent ons hem zoo aardig, dat hij op zijn bovenkamer aan zijn treurspel zit te schrijven, en zijn vrouw hem aan de trap het straatgerucht toeroept: ‘Man, de Prins leit en sterft!’ ‘Laat hem sterven. Ik belui hem vast’, antwoordde Vondel tusschen zijn verzen door. Van verschillende zijden is op Vondel drang uitgeoefend om zijn tooneelspel te dichten. Behalve Albert Burgh, heeft ook Oldenbarnevelts schoonzoon, Cornelis van der Mijle, hem bij de voorbereiding van het onderwerp aangespoord. Deze woonde te Beverwijk, waar ook Vondel veel verkeerde, en wendde zich tot zijn ouderen leermeester, professor Johannes Meursius te Leiden, met het verzoek aan Vondel de noodige gegevens uit de Grieksche geschiedenis te verschaffen. In de zoogenaamd Amersfoortsche, in werkelijkheid Rotterdamsche, uitgave van 1707, waaraan deze bijzonderheid ontleend is, wordt hierbij vermeld dat Meursius zelfs het treurspel in onrijm ontworpen zou hebben en het daarna door Vondel in dichtmaat zou zijn uitgevoerd. Maar zelfs één blik in de met zooveel gloed en overtuiging geschreven verzen toont duidelijk, dat zij niet zijn nagevolgd, doch uit Vondels hart ontsproten zijn. Indien hier aan eenigen invloed gedacht kan worden, is het die van Vondels voorbeeld Seneca, uit wiens | |
[pagina 17]
| |
treurspelen Thyestes, Hercules furens en Agamemnon vele gedachten en voorstellingen zijn overgenomen. En nu was de tijd gekomen om Palamedes te voltooien. In October 1625 gaf Jacob Aertsz Calom in ‘De vierighe Calom’ den eersten druk uit, met Vondels naam op den titel. De toespelingen op Maurits, de typeering van Oldenbarnevelt in Palamedes, en van de Contraremonstrantsche predikanten in Calchas en Eurypilus bleven niet lang geheim en het stuk ging algemeen over de tong. De Remonstrantsche predikanten, die elkander het stuk toezonden, verbaasden zich over Vondels naam op den titel; en Van Reigersberch schreef aan zijn zwager Hugo de Groot: ‘het is wel gemaeckt en wert veel gelesen.’ Spoedig werd het boek verboden en de exemplaren in de winkels opgehaald, doch telkens werd het weer gedrukt, zoodat in weinige maanden zeven uitgaven verschenen. Het beloofde niet veel goeds voor den dichter, toen hij door Den Haag werd opgeëischt volgens een aanschrijving van den Fiscaal om hem gevangen te nemen en op te zenden, ten einde door het Hof van Holland berecht te worden, waar hij een strenge straf, terechtstelling, of verbanning, zeker niet zou zijn ontloopen. Maar de Amsterdamsche Burgemeesters, in hun eer getast, namen Vondel in bescherming. Wel was Adriaan Pauw, zoon van een van Oldenbarnevelts rechters, voor de opvolging van de aanschrijving uit Den Haag, maar Andries Bicker vond: ‘Als men onze burgers naar Den Haag zal voeren, wat hebben wij dan hier te doen?’ Amsterdam had haar eigen rechtbank; en de Burgemeester Diedrik Bas, en Herman van der Pol stelden voor, Vondels opzending naar het Haagsche gerecht te weigeren, al bleef Adriaan Pauw er krachtig op aandringen. In zijn angst ontvluchtte Vondel zijn woning, om zich te verschuilen bij zijn zuster Clementia, weduwe van Hans de Wolff, die ook een zijdehandel dreef in de Warmoesstraat. Maar zij ontving hem onvriendelijk, hem zijn schrijfzucht verwijtend: ‘Hij behoorde voor zijn huis te zorgen, en op zijn nering te passen, en al dat schrijven en wrijven, waardoor hij in gevaar kwam, na te | |
[pagina 18]
| |
laten.’ ‘Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen’, was 's dichters antwoord, en hij schreef bij zijn zuster nog nieuwe hekeldichten, waarvan het hem later speet, ze op haar raad verbrand te hebben. Maar bij haar achtte hij zich niet langer veilig. In het vroolijke, vriendelijke gezin van Laurens Baeck verwachtte Vondel meer steun en opbeuring, die hij er ook vond in de weinige dagen daarop bij hem doorgebracht. Toen het Haagsche gevaar was afgewend, kwam hij uit zijn schuilhoek te voorschijn, om zijn zaak voor Schepenen behandeld te zien. Daaronder trof hij naast Burgh, die in 't geheim was geweest van Palamedes' wording, ook de burgemeester Dirck Bas, en Ernst Roeters, die hem goed gezind waren, benevens Jacob Jacobsz Hinlopen, wiens huwelijk met Sarade Wael nog kort geleden door Vondel was bezongen. Hij werd veroordeeld tot driehonderd gulden boete, die hij gewillig betaalde, en niet, volgens een onbevestigde mededeeling bij Van Lennep, door Burgh vergoed kreeg. ‘Dit was, oordeelden velen, met een vossenstaart gegeeselt’, zegt Brandt. Nu behoefde Vondel zich niet meer te verschuilen; zijn naam was op aller lippen. Van een gewoon rederijker was hij een dichter van invloed geworden, met wiens verzen rekening werd gehouden. Voor het eerst werd Vondels werk behekeld in rijmelarij; maar ook een onbekend gebleven bewonderaar van Palamedes liet een lofvers op den dichter drukken, waarin hij hem toespreekt als: ‘Gaaffrijcke Vondel’, en prijst: Gaet in uw kloeck gerijm noch even dapper voort,
En Roscamt suyverlick 't geen reyn te sijn behoort,
Befaamde Vondelen, uw naem sal eeuwich leven
All wat gy oyt beschreeft is dienstich uytgegeven.
Wat schepsels baardt uw geest, wat brengtge in het licht,
Dat niet tot lering streckt, en dees off geene sticht?
Vaer voort begaeffde helt, laet spot noch slimme treecken
Den ader van uw Rijm te gener tijden steecken.
Zelfs Frederik Hendrik toonde belangstelling voor Palamedes en liet zich het stuk voorlezen. Wat mannen als Hooft en Huygens dachten over het Treurspel is niet bekend. De laatste teekende gewoon op het door hem te Sluis | |
[pagina 19]
| |
ontvangen present-exemplaar den datum aan: 1 November 1625. Maar een goede vriend van Vondel, Cornelis Gijsbertsz. Plemp, zond hem eenige hekelende Latijnsche epigrammen op zijn boete, en het strenge optreden van Pauw, den Pensionaris van Amsterdam, die, het spreekt vanzelf, niet voor bekendmaking bestemd waren, en daarom juist den onbevangen indruk weêrgeven dien de veroordeeling wegens Palamedes op 's dichters vrienden maakte. Al laten ze prosodisch nog al te wenschen over, zij mogen toch vermeld worden als enkele der weinige uitingen over Palamedes in Vondels omgeving, die bekend zijn geworden. Ad Justum Vondelium.
Mauritio locuples cum posses esse tragoedus,
Jure trucidatum, Juste, notando canem,
Ter centum nummum jacturam, morio, mactans
Berneoveltiaden in Palamede, facis.
Joost, je had als treurspeldichter door Maurits rijk kunnen worden, met duidelijk te maken, dat de hond terecht is doodgeslagen; maar nu, gij dwaas, gij lijdt 300 gulden verlies door Barnevelt in Palamedes te verheerlijken. Cur Pavo fert pretium florenos mille ducentos?
Berneoveltiadis sustulit ille caput.
Contrà Vondelio cur aufert mulcta trecentos!
Berneoveltiadis sustulit iste caput.
Quis (malum!) hic est error causa diversus eadem?
Sustulit ille secans, sustulit iste levans.
Ille secans ferro; iste levans sermone diserto,
Atque Sophocleïs vel super astra sonis
Haud parili meritis pensantur praemia lance;
Sunt bona saepe malis; sunt mala saepe bonis.
Waarom krijgt Pauw twaalfhonderd gulden belooning? | |
[pagina 20]
| |
Het loon wordt niet met gelijke schaal opgewogen tegen de verdiensten: Scripta Vondelio pereunt Palamede trecenti:
Vendatur Senecae fama ea; pluris emet.
Vondel komt het schrijven van Palamedes op driehonderd gulden te staan: Plemp was zeer bevriend met Pieter Hooft, en een welkome gast op het Muiderslot, waar hij, de leerling van Jan Pz. Sweelinck, Tesselschades zang begeleidde. Van Plemps klassieke kennis - hij schreef gemakkelijker Latijnsche verzen dan proza - heeft Vondel veel geleerd en hulp gehad bij zijn vertalingen uit Seneca en de andere Latijnsche schrijvers. De vele gedichtjes door Plemp in die taal aan Vondel gericht, en de vertalingen die hij van zijn verzen maakte, bewijzen dat er een geregelde correspondentie daarin tusschen beiden bestond. Jammer dat Vondels antwoorden niet bewaard zijn. Cornelis Gijsbertsz., die er groot op ging dat hij ‘tenax priscae relligionis erat’Ga naar voetnoot1), behoorde volgens Brandt tot hen die ‘met weinige anderen d'eerste plaats in zijn (Vondels) vriendschap verdienden’; en op de geestelijke en godsdienstige vorming van zijn dertien jaar jongeren vriend heeft Plemp stellig een diepgaanden invloed gehad. Na de opleving uit zijn ‘melancoleusheyt’ en na de hevige ontroering, het gevolg van de executie op Oldenbarnevelt, verviel Vondel, volgens zijn biograaf, opnieuw ‘in een zwaarmoedigheit, die de Geneesmeesters melancholia hypochondriaca noemen, omdat ze haaren oorsprongk heeft uit het ingewandt. Hier uit ontstondt een bange droefheit zonder reden, en mymering, die hem tot alles onbequaam maakte; zoodat hy een geruimen tydt geen pen op papier kon zetten; dikwils wenschende te weeten, hoe een vroolijk mensch te moede was’; zoo schrijft Brandt. Intusschen nam hij Grieksche lessen van Daniël de Breen, die hem ook logica onderwees. De voorrede van Palamedes bevat echter reeds aanhalingen in deze taal als blijken van vroegere studie. | |
[pagina 21]
| |
Zijn ingespannen dichten aan dit treurspel van nobele wraak, belette Vondel natuurlijk niet, een anderen Nassauer als Vorst Frederik Hendrik, die de regeering had aanvaard, in blijde klanken te begroeten. Het Princelied van 1625, op de oud-vaderlandsche Wilhelmus-wijs, bracht afwisseling in de sombere stemming waarin Palamedes gedicht werd, en werd gevolgd door een statige Begroetenis aen den Doorluchtighsten en Hooggeboren Vorst Frederick Henrick. Prinses Amalia's beeld werd in een reeks van epigrammen verheerlijkt. Holland, verscheurd door politieke en godsdienstige twisten, zal herleven door de regeering van dezen Vorst: Noch leeft, tot Hollands heyl, de wachter van den tuyn,
Gebroken, door en door, met diepe waterplassen;
Omheynt met stroomen hier; en daar met broeckmoerassen;
Met golven ginder, die sich wentelen in duyn.
Als een redder verscheen de Vorst voor Vondels oog, temeer toen op Nieuwjaarsdag 1626 Cornelis Pietersz. Hooft was gestorven, en ‘'s Lands Hoofdstad derfde haar Hoofd en troost, De goe gemeent Haer Vader.’ De dood van den wijzen, edelen en eerlijken oud-burgemeester, hem levenslang een heilige van zijn politiek geloof, trof Vondel diep. Zijn smart en hoogschatting drukt het Klinckdicht op zijn overlijden zoo volkomen uit: Treck om 't Raedsheerlyck lyck geen' droeve toorenklock:
Het burgerlyck beklagh sal dese baer geleyen.
De balling, weeu en wees beluyen hier met schreyen
Hunn' waerd, haer' man, haer' vooghd: daer 't leven uyt vertrock.
Hangt aen de wand van 't Koor dien Burgemeestersrock,
Dien tabberdt, wyd van baet en staetsucht afgescheyen:
Dien Deeghlyckheyd hem ging so onbesproken breyen:
Hier aen heeft Eygebaet niet d'alderminste vlock.
Dat nu Amstelredam in 't roukleed valle aen 't huylen
Haer' segenrycke beurs ontbeert een' haerer suylen,
Haer raedhuys een pylaer. Hoe druckt ons dit verlies!
Doch troost u, rycke Stad! men sal u saligh noemen:
Als Room Fabricius, en Catoos deughd wil roemen,
Seg: Hoofd dat was de man waer door myn' glori wies.
De herinnering aan den onomkoopbaren magistraat bracht | |
[pagina 22]
| |
den dichter tot een vergelijking van dezen met de baatzucht en het bederf, die overal in de Republiek heerschten. In een scherpe maar waardige satire, die hij Roskam noemde, stelde hij de oude, eerlijke tijden van vroeger tegenover de diep bedorven zeden van zijn dagen. Groote knoeierijen door de leden der Rotterdamsche Admiraliteit gepleegd ten nadeele van het land, in hun eigen voordeel, en zelfs in het belang van 's lands vijanden, hadden een proces ten gevolge, waardoor verschillende voorname heeren regenten aan de kaak werden gesteld. Duidelijk doelt Vondel o.a. op deze geruchtmakende zaak in zijn Roskam: Overdaed stopt d'ooren voor de reden:
En kromt des vromen recht: deelt ampten wt om loon:
En stiert den vyand 't geen op halsstraf is verboôn:
Luyckt 't oogh voor sluyckerye, en onderkruypt de pachten:
Besteelt het land aen waere, aen scheepstuygh, en aen vrachten:
Neemt giften voor octroy: of maeckt den geldsack t'soeck:
En eyscht men rekening, men mist den sack en 't boeck.
Hoe hemelhoog stak de betreurde Vader Hooft daar boven uit: Hoe heeft hem Amsteldam ervaeren wijs en simpel:
Een hoofd vol kreucken, een geweten sonder rimpel.
O beste bestevaêr! wat waert ghy Holland nut,
Een styl des raeds, doen 't lijf van 't stocxken werd gestut.
Over den tijd, waarin Vondel den Roskam dichtte, bestaat verschil van meening. Brandt dateert het gedicht op 1630; maar latere onderzoekers meenen dat het tusschen 1626 en 1628 ontstaan zou zijn, wegens de toespeling op gebeurtenissen uit die jaren. In de Literatuur-opgaven hierna kan men de artikelen daarover vinden. De zorgelijke tijden, die Vondel de Roskam in de pen gaven, werden opgehelderd door de blijde Oranje-zon, die den dichter stemde tot lofliederen, als het Oranje-Maylied, vol vreugde over de veilige rust, die de ‘Nassausche Heiland’ ging brengen: O hoe salig is 't te duycken
Onder den Oranjeboom:
By een kristalijnen stroom
Gouden appelen te pluycken;
En te ruycken geur en lucht
Van die schoone Oranjevrucht!
| |
[pagina 23]
| |
FACSIMILÉ'S VAN HANDTEEKENINGEN VAN VONDEL EN ZIJN FAMILIE- EN VRIENDENKRING
(ontleend aan dr. Sterck's ‘Oorkonden’) 1. Onderteekening van de overeenkomst, waarbij moeder Sara in 1613 of '14, voordat zij De Trouw verlaat, haar zaken regelt met den jongen Joost; links de getuigen: Hans de Wolff, broeder van Maeiken, Vondels vrouw, Paulus Buys, Laurens Cornelissen Schouten en Johan Michiels; rechts Sara Cranen en Joost vander Vondelen. 2. Johan Michielsz van Vaerlaer, wien Vondel zijn Pascha opdroeg in een Epistre Dedicatoire (zie Dl. I, blz. 167). 3. Handteekening van Vondels moeder (‘wij Sara Cranen’!) onder de akte, waarbij zij 3 April 1637 op haar laatste ziekbed een aantal legaten vermaakt aan dienstboden en armen ‘van haer [= Doopsgezinde] gemeente’. 4. Vondels zwager en oudste zuster, het echtpaar Hans de Wolff en Clementia van de Vondel. | |
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
FACSIMILÉ OP WARE GROOTTE VAN DEN BRIEF, DOOR WILLEM VAN DEN VONDEL UIT ROME 15 MAART 1625 GESCHREVEN AAN ZIJNE MOEDER TE AMSTERDAM.
(Vrouwe douairière Mr. A. Verheijen van Estvelt te Boxmeer was zoo welwillend, ons het belangrijke handschrift eenigen tijd ter beschikking te stellen voor eene zoo getrouw mogelijke weergave van het moeilijk te reproduceeren stuk. Men vindt den brief afgedrukt in de ‘Aanvullingen en opmerkingen’ van Dr. Sterck achter in dit deel). | |
[pagina 26]
| |
Vondels vreugde bereikte haar toppunt, toen hij 27 Mei 1626 de Geboortklock van Willem van Nassau kon luiden in een onnavolgbaren lof- en huidezang, zooals er nooit meer een op het Oranjehuis weerklonken heeft. Al de gedichten ter eere van de vorstelijke familie worden geheel overstemd door het breed galmende van deze Geboortklock, voor den jongen Willem II, het eerste Oranjekind, waarvan Vondel de geboorte beleefde, maar in wien hij zich, als Amsterdammer, later zoo teleurgesteld zou vinden. Voor ons, tijdgenooten van Dr. Willem Royaards, zijn de weelderige klanken van dit gedicht voor altijd vereenzelvigd met zijn schitterende voordracht. De Geboortklock, met haar rijkdom van taal, sierlijk rhythme, schoonheid van rijm, van klank en kleur, levendigheid van beelden en symbolen draagt het innigst het kenmerk van de gouden 17e eeuw, in al haar glorie en grootheid. Zelfs niet de aan de Vorsten zoo innig verknochte secretaris, Constantijn Huygens, heeft Oranje zoo oprecht verheerlijkt. In de Geboortklock had Vondel Huygens' ‘yvoire luyt’ geprezen en Constantijns ‘Ledige Uren’, Otia, waren in 1625 verschenen met een lofdicht van Vondel, waarin dit vers: ‘Ghy bouwt Appoloos kerck in vierderhande talen.’ Ook bij den Roskam had Vondel den Haagschen hoveling reeds als getuige opgeroepen om op de overdreven luxe te wijzen, die overal heerschte: En eyschtmen meer bescheyds, men vraegh het Huygens soon,
In 't kostelijcke mal: die weet van top tot toon
De pracht en sotte prael, tot op een hayr t'ontleden.
Een kennismaking met den Hagenaar zal dus wel tot Vondels verlangens behoord hebben, waarvoor hij spoedig gelegenheid kreeg toen Huygens, die meermalen naar Amsterdam reisde om zijn aanstaande vrouw Susanna van Baerle te bezoeken, ook eens de voorstelling van Hoofts ‘Warenar’ in Costers Academie bijwoonde, en Vondel hem van het tooneel af liet begroeten met een ‘Wellekomst’-gedicht op Nieuwjaarsdag 1627. Het schijnt dat Huygens met deze hulde niet bijzonder was ingenomen, want hij maakte er een wat stekelig antwoord op, dat | |
[pagina 27]
| |
hierop neerkwam: of er eigenlijk niet twee narren aanwezig waren, de Warenar op 't tooneel, en de tweede die naast het tooneel zat. Toen Vondel in November 1627 een soort tafelspel dichtte bij het huwelijk van Pieter Hooft met Helionora Hellemans, als een Bruyloftbed, een mythologische samenspraak, die intusschen een vernuftige karakteristiek inhoudt van des Bruidegoms bijzondere kunst, was zijn geest reeds bezield met heel wat krachtiger verzen. Als dominé Smout Hooft's huwelijk in de Nieuwe Kerk inzegende, was hij reeds bezongen als ‘'t Haentje dikkop van de Maze’ in gezelschap van ‘'t kalkoensche Haentje’, dominé Trigland, door 's dichters onsterfelijken Rommel-pot vant Hanekot. Doch een verhevener poëzie wijdde Vondel aan de krijgstochten van Frederik Hendrik. Plechtstatig, als gold het een epos, begint hij zijn heldenzang op de Verovering van Grol, in Augustus 1627: Ick sing den legertoght des Princen van Oranjen,
Die 'theyr van Spinola, en all' de maght van Spanjen
Met sijn' slaghordens tarte, in het bestoven velt,
En Dulcken de stadt Grol deed' ruymen met gewelt.
Handteekeningen van Vondels jongste zuster Catharina en haar echtgenoot Jan Arisz Bruyningh
| |
[pagina 28]
| |
HANDTEEKENINGEN VAN KINDEREN- EN KLEINKINDEREN-VONDEL
1. Joost van den Vondel de Jonge (geb. 1612) met Aelten Adriaens van Bancken, zijn eerste, en Baertgen Hooft, zijn tweede echtgenoote. 2. Anna van den Vondel (geb. 1613). 3. De kleinkinderen Maria en Willem van den Vondel, beiden uit het eerste huwelijk van Vondels zoon Joost, en Justus van den Vondel, kind uit diens tweede huwelijk, met zijn tweede echtgenoote Grietgen Nacken. Al deze handteekeningen staan onder notarieele stukken, die buitengewoon belangrijk zijn voor de geschiedenis van den Dichter en zijn huis; men vindt ze beschreven in ‘Oorkonden over Vondel en zijn Kring’. |
|