De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 414]
| |
[LXX]
Ziet Apuleius hier met toover-zalve vuyleGa naar voetnoot*
Besmeeren zijn naeckt lijf, en werden eenen Muyle.
2. Reg. 17.
Doen Satan Iacobs huys tot tooverije bracht
Nam God hun midden wech uyt t'Menschelijck geslacht.
LXX
Doen Apuleius zich met toover-vet besmeerdeGa naar voetnoot1
In eenen Ezel hy lichamelijck verkeerde,
En loopt zoo naer den stalle, om eten uyt de kreb,
Daer hy gestooten wert op zijne magre rebGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Van zijn beslagen Paerd: dies vlucht hy tot HipponeGa naar voetnoot5
t' Goddinnen beeld, t'welck daer staet inden stal ten toone,
Op dat door middel van de Roozen (zo hy waent)
Daer 't beeld mede is geciert, zijn voorige gedaent.
| |
[pagina 415]
| |
Hy dus bekomen mocht: maer nau licht hy zijn voeten
10[regelnummer]
Oft den stal Iongen komt hem met stock-slagen groeten,
Zoo lange tot hy hoort een wonderlijck gedruysch
Van Dieven, die terstond bezetten t' gantsche huys,
En rooven zoo veel schats, en rooven zoo veel goedenGa naar voetnoot13
Dat neffens hunnen last zy dezen Ezel loeden,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
En stouwen hem zoo voorts met kluppel slagen vast,Ga naar voetnoot15
Langs eenen steylen wegh, met zulcken zwaren last.
Philebum dient hy nu, nu vlucht hy gauwe en wackerGa naar voetnoot17
Voor 't mes van eenen Kock, nu dient hy eenen Backer,
Nu eenen Hovenier, nu draeght hy op zijn ruygh
20[regelnummer]
En mager rugge-been eens Krijgers wapen-tuygh,
Nu zal den armen Muyl des Ridders zadel vuyren, &c.
En ondertusschen heeft zoo duyzend avonthurenGa naar voetnoot22
In zijne Beest'lijckheyd: den kommer en d' ellend,
De slagen d'ongemack den honger neemt geen end'
25[regelnummer]
Daermeed' hy wert bezwaert. nu kleuntmen hem met stocken,Ga naar voetnoot25
Nu is hy in s' doods nood, nu rot hy vande pocken,
Zoo lange dat op 't lest hem Ceres weder baldGa naar voetnoot27
Door eenen Roozen-hoet brenght tot zijn Mensch gestalt.Ga naar voetnoot28
‘Maer zeght my Zangh-goddinne, als ic hier recht naer vorssche
30[regelnummer]
‘Wat voor geheymenis schuylt onder deze schorsse?
‘Die willigh zijnen hals buyght onder 't snoode jock
‘Der zonden, wert bekleed met eenen Ezels rock,
‘Verliest zijn Mensch'lijckheyd, en met veel ongemacken
‘Door s' werelds wilde wout reyst met veel zware packen:
35[regelnummer]
‘Zijn vrijheyd is hy quijt, en maeckt alzoo getrostGa naar voetnoot35
‘Een Ezel van zich zelfs, die om den magren kost
‘Zoo grooten slaverny en dienst is onderworpen,
‘Hy dwaelt, hy rent, hy loopt, door Steden en door Dorpen,
‘In duyzenderley pijne, in duyzenderley smert,
40[regelnummer]
‘Tot dat hy moe geslaeft in 't lest aendachtigh wert,
‘Bedenckende hoe hy zijn Mensheyd heeft verloren,
‘Dies hy de Godheyd bid om weder zijn herboren,Ga naar voetnoot42
‘En als hy zoo s' vleesch lust (den schoonen Roozen-hoed
‘Die m' uyt de doornen pluckt) verslind in zijn gemoed,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
‘Hy tot zich zelven komt, en werd naer zijnen wensche
‘Van eenen slaelfschen Muyl zoo weder vrije Mensche.
|
|