De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 308]
| |
[pagina 309]
| |
XVII
De Heydenen hoe blind zy voor ons henen gingenGa naar voetnoot1
Noch altijds droomden van een wezen alder dingen,
T'welc als een eygenschap t'aenbidden quam alleen,
Dat heylich was van aerd, en yeder algemeen:Ga naar voetnoot2-4
5[regelnummer]
D' Atheners d' Overhand devotigh eere boden,Ga naar voetnoot5
De Tyriers Phoebus als den grootsten alder Goden,
Den wapen-roover Mars wert met veel offer-viersGa naar voetnoot7
Geeert devotigh van den Lacedemoniers:
Maer ander blinder, en veel woester van manieren
10[regelnummer]
Gods-dienstigh offerden d'onredelijcke Dieren:Ga naar voetnoot10
En t'alderdomste volck voor 't vuyr heeft neer geknielt,
Oft ander schepsel t'geen dood was en onbezielt.
Elck land had zijnen Godt eerbiedigh in 't gezichte,Ga naar voetnoot13
Dies in hun blind'heyd zy beschaemden veel verlichte,
15[regelnummer]
Die eenighsins verlicht, noch gaen in blindheyd voort
En vragen na Gods-dienst, naer God, noch naer zijn woord!
|
|