Kruistriomf en gezangen
(1750)–Joannes Vollenhove– AuteursrechtvrijLofzang na de zelve dischgenootschap.Op de wyze van den 23. Psalm.
Tu das epulis accumbere Divûm.
WIe kan, ô Godt, uw goetheits wondren noemen?
Waar guntge een' mensch, een' aardtworm, op te roemen!
Hoe heerlyk dektge uw tafel! wat banketten
Behaagt u daar onze armoê voor te zetten!
Ter spyze wort 's Verlossers vleesch geschonken,
Zyn kruisbloet by den wynkelk ook gedronken.
Dit helpt geen lyf, in 't endt der wormen spyze,
Maar d'eedle ziel, op een gewenschter wyze,
Aan kracht en groei door uw genabeschikking,
Aan heilge vreugt, en hemelsche verquikking;
Elkeen niet, maar de kerk, by u verkoren,
Uw huis, uw volk, uw heilig zaat beschoren.
| |
[pagina 319]
| |
Dit voedsel, niet, als terwe en druif, uit d'aarde
Gegroeit, maar hoog van oorsprong en van waarde,
Recht hemelsch, als in Sin de dischgerechten,
Dient ryk en arm, de heren met de knechten;
Voor out en jongk, voor zieken en gezonden
Al even na en even nut bevonden.
Hier mindert geen onthaal door al 't genieten:
Al nut men veel, genoeg blyft overschieten,
Onendig door uw miltheit te vermeren.
Zo mogt van outs de kruiskerk banketteren:
Dit blyft haar' lust tot 's werelts endt verzaden,
En laat geen ziel met hongers pyn beladen.
Door ruim gebruik zal hier geen walg af steken;
Ook nooit gewoon met onlust op te breken,
Maar etens lust door 't eten zelf te baren.
Geen zwakke maag zal 't krenken of bezwaren:
't Verquikt altoos, moet altyt wel bekomen
En voên, hoe graag en ryklyk ingenomen.
Dit zielgerecht bederft niet, noch beschimmelt,
Te lang gespaart, als 't Man van wormen grimmelt;
Maar keert bederf, helpt doden zelfs aan leven.
Wat leven? dat geen' mensch ooit zal begeven;
Zo duurzaam, als zyn voedsel, onbederflyk,
Volmaakt, en, als Godts leven zelf, onsterflyk.
| |
[pagina 320]
| |
Wat koninklyk banket kan zo verblyen,
Zo eren? 'k zwyg van Nabals gasteryen.Ga naar margenoot+
Wat vorstlyk feest duurt honderttachtig dagenGa naar margenoot+
Zo bly, zo vry van ramp en stoornisvlagen?
Dit gaat de gunst van Davids disch te boven;Ga naar margenoot+
't Kan tafelpracht van Salomon verdoven.
Wat brein kan dit geluk, dees vreugt beseffen?
Wat Englezang ooit hoog genoeg verheffen?
Waarom Godts Zoon most lyden, zelf most treuren,
Zyn heilig vleesch liet pynigen, liet scheuren;
Getroost was zelf te dorsten, zelf te vasten,
Te hongren, ja te sterven voor zyn gasten.
Wat hart, wat tong, wat leven quyt zich dankbaar
Genoeg voor 't heil, door zulk een' prys ontfangbaar?
Help, Heer, en kroon uw gunst met gunst genadig,
Dat wil en wensch ons niet ontbreek' gestadig.
Help heugen, dat geen dankplicht blyk' vergeten,
Aan welk een' disch gy ons weêr zaagt gezeten.
1693. |
|