| |
| |
| |
Het zaligste niewe jaar.
O fortunatos nimium, sua si bona norint!
HOe raakt men best aan een niew jaar,
Van Godt bestraalt met zyn genalicht,
Van Godt, gelykwe hier en daar
Elkandre wenschen, ryk gezaligt?
En volg' geen' raat noch overleg
Van vleesch en bloet, een zorglyk dwaallicht.
By Christus gelt (dat niemant miss')
Geen voorrecht, eertyts groot en magtig,
Van voorhuit of besnydenis,
Maar 't kruisgeloof, door liefde krachtig;
Maar deugt van 't niewe schepsel, aan
't Besnyden van Godts Zoon gedachtig.
Hier gelt een niew vernuft, zyn' plicht
Verstaande, daar de nacht en naarheit
Van boze blintheit wykt voor 't licht
| |
| |
Van 's Heilants aanschyn, ryk van klaarheit:
Die vroom en vaardig, stom en stil,
Zich buigt voor 's hemels wet en waarheit:
Niew oordeel, dat voorzigtig van
De hoogste Wysheit zich laat leiden,
Waarachtig heil van schyngoet kan,
En deugt van ondeugt onderscheiden:
Tot eer noch rykdom; nooit gebluscht,
Maar om Godts glori te verbreiden:
Een niewe en zuivre liefdegloet,
Die op geen aardtsch genot verslinger',
Maar Godt omhelze, als 't hoogste goet,
En op Godts wet pass', met zyn' vinger
Een niewe onnozle haat met een,
Hierdoor ontvonkt, en niet geringer.
Wat haat? een onverzoenbre haat
Van 's werelts blinde reukeloosheit,
Van 't liefste, dat Godts dienst versmaadt,
En allermeest van eige boosheit:
En droefheit, merk van eedle deugt,
En minst bevlekt van aardtsche broosheit.
| |
| |
Wat niewe vreugt? niet licht gestoort,
Geschept uit Godts genadestralen,
Godts wille en werk, Godts wet en woort,
Daar 't hart in rou zich op mag halen:
Om kerkverdriet, als Christus last,
En ziels veel meer dan lichaams qualen.
Een niewe hope en vrees betaamt
Ons teffens: hope op Godts genade
En heilwoort, dat geen' mensch beschaamt:
Geen vrees voor lichaams ramp of schade;
Ontziet, nooit los zyn gunstgenot
Verbeurt, uit schroom en schrik voor 't quade.
Geheughnis dient ons mê, die sterk,
En door geen' ouderdom gesleten,
's Verlossers lyden, wonderwerk,
Genatyt nergens blyft vergeten;
Verniewt in hartstogt, zede en zin,
En geest, van 's hemels Geest bezeten.
Wat lichaams niewheit voegt hierby?
Die Godt ten dienst de kracht der leden,
Als vry van helsche slaverny,
Met lust en yver komt besteden:
| |
| |
Dat Godt ziet in 't heelal, en hoog
Stygt voor Godts troon met veel gebeden:
Een scherp gehoor, dat naar Godts stem
Gestadig hoort, niet los by vlagen:
Een reuk van Jesus zalf, die hem
In vrome zielen moet behagen:
Dat zielen ewig voeden kan:
Een recht gevoel van 's hemels plagen.
Een aanzigt, om zyn schult beschreit:
Een nek, nooit steeg met 's afgronts slaven:
Een tong, die 's Hoogsten lof verbreit:
Twee handen mildt van 's hemels gaven:
Om naar des Oppersten bevel
Op 't heilig hemelspoor te draven.
Zo zaligt ook een niewe doot,
Daar lyf noch ziel van wort bedorven,
Maar die elk redt van stervens noodt,
Als d'oude mensch is afgestorven:
Bewaart voor doots en afgronts magt,
Door Jesus kruisdoot dier verworven.
Dit zalig jaar, door storm noch stryt
Te krenken, schrikt voor gene elenden.
| |
| |
Geen snel verloop van jaar en tydt
Kan d' eer van 't niewe schepsel schenden.
Dit feest kan bange stervens uur,
Noch endloze ewigheit volenden.
1696. |
|