| |
| |
| |
De hoogste Majesteit by de diepste vernederinge.
Op de wyze van den 12. of 110. Psalm.
Of op Sluiters toon onder zyne leste Gezangen, 355. 368.
Anders by H. Zweerts, 197.
Of als Un tendre amour toujours nous inquiette.
Patrium servavit honorem.
DE hel, aan 't kruis getrapt, mag vreeslyk razen,
Opdatze veel verlies daarop verhaal',
Mag logendamp en lastervonken blazen
Op 't kruis, der Joôn en Grieken hooftschandaal.
Wy, door geen' rook van 's afgronts zwavelkolken
Verbystert, zien uw helder glorispoor,
O Heilant, door de droefste jammerwolken.
Al lydtge een mensch, de Godtheit straalt 'er door.
Wat weedom lyf en ziel daar ooit ontstelde,
Wat kruisstryt, hoe vervaarlyk en verwoedt;
De Godtheit sterkt, die reis op reis dit spelde,
Dit lyden met een' lofzang braaf ontmoet.
| |
| |
Gy geeft u aan de bende, als zwak en teder,
Gevangen, doch door dwang noch moortgewelt.
Geen viergloet diende Elias vloek gereder,
Dan haar uw stem, ik ben 't ter aarde velt.
Gy stort benaawt op 't aanschyn: langs de leden
Breekt bloedig zweet van angst en dootstryt uit:
Maar uw trouwant, een Engel, daalt beneden,
En dient zyn' heer met hemelsch troostgeluit.
D'Apostel wort bestraft, die u verdadigt,
En 't lyden wil beletten met Godts raadt;
Maar Malchus door uw almagt begenadigt,
Genezen, die u fel naar 't leven staat.
Durft een scholier u met zyn' kus verraden,
Uw woort bedingt al d'andren vry; zo licht,
Als hy, die u verzaakt, met angst beladen,
Gebergt wort door een' straal van uw gezigt.
Al zwygtge, voor een' booswicht uitgekreten,
De haat wort door zich zelven wederlegt.
Uw tong beroert de rechters, trots gezeten,
Verdaagtze voor uw' stoel en hoog gerecht.
Al vint by 't volk uw kruisklagt geen mêdogen,
De werelt schrikt van zulk een jammerklagt:
De zon bezwymt: een roukleedt dekt hare ogen,
Misschept den dag, den middag, in een' nacht.
| |
| |
Wat schepsel moet uw kruisdoot niet betreuren?
Daar beeft de gront der aarde, en rots en steen,
En grasspelonk: zy stenen zelfs, en scheuren,
Als 't koortapyt van boven tot beneên.
De hopman, met zyn krygsvolk, staat verwondert,
Verbaast, en stelt het Jodendom ten toon,
Als hun dees stem te sterk in d'oren dondert;
Waarachtig dees gekruiste was Godts zoon.
De Joodtsche Raadt ontbeert ook geen raatsheren,
Die, kloeker dan voorheen, uw lyk, te snoot
Mishandelt, met hun rou en lykdienst eren:
Niew leven melt de kracht dus van uw doot.
Wie durft nu kruis en kruispyn stout verachten;
Herkruist u noch met smaat en lasterschreew,
Die, als een lam, geduldig u liet slagten,
Maar hel en doot verwint, gelyk een leew?
Ons kruisgeloof, ô Heer, lydt hier geen hinder,
Aanbidt u in veel smaats, hoe laag verneêrt:
De menscheit dient: de Godtheit heerscht niet minder.
De menscheit strydt: de Godtheit triomfeert.
Het vleesch wort flaaw: het Woort, in 't vleesch gevonden,
Geeft kracht, opdat Godts raadt zyn heilwit treff',
Door kruisbloet wasch', geneze door uw wonden,
Door pyn verquikke, en door veel smaats verheff'.
| |
| |
Zo blykt ons, hoe de kerk u offerhande
En offeraar en zoenaltaar ook noem'.
Zy wint geen eer, als door uw schimp en schande:
Uw kruisvloek is haar heil en hoogste roem.
1696.
|
|