| |
| |
| |
8 · De oude erfenis en aanstormende veranderingen
Samenvattend zien we in de jaren vijftig bij de recensenten en hun tijdgenoten inderdaad een ongelijke behandeling van beide seksen. Het is bijna deprimerend om te zien hoe sterk iedereen gelooft dat vrouwen er in de literatuur niet veel van terechtbrengen. Ik wil nogmaals benadrukken dat het daarbij niet om de realiteit gaat. Het is niet ‘echt’ zo dat de vrouwelijke auteurs minder goed waren dan mannen. Maar omdat men dat bij voorbaat aannam, beoordeelde men de boeken die verschenen ook op die manier. Bij vrouwelijke schrijvers zag men daardoor interessante aspecten van hun werk over het hoofd. Hun boeken las men te negatief, die van mannen te positief. Zo ontstond het idee dat hoofdzakelijk de mannelijke schrijvers het nieuwe, moderne proza van na 1945 maakten.
Zoals gezegd speelt daarbij kennelijk ook een rol dat zij na vijf vernederende jaren onder de Duitsers hun status weer terug moesten zien te winnen. Daarom kende men de mannen vechterseigenschappen toe als hardheid, kracht en agressie, en verbond men in de debatten over literatuur juist deze eigenschappen met moderniteit.
Het zal duidelijk zijn dat de bovenstaande visie direct verband houdt met de ontwikkelingen sinds de achttiende eeuw die in hoofdstuk 2 zijn geschetst. Men stond nog zonder enige kritiek in de traditie dat ‘echte’, hoge literatuur iets mannelijks zou zijn en lage, triviale literatuur iets vrouwelijks. Het grote probleem is dat dat niet alleen in de jaren vijftig ten koste van vrouwelijke schrijvers is gegaan. Eerder is gezegd dat men ertoe neigt om de oordelen van recensenten later te herhalen. En ook in dit geval zie je dat literatuurwetenschappers en literatuurgeschiedschrijvers de toenmalige vooroordelen als zuivere waarheid hebben overgenomen. Over de jaren vijf-
| |
| |
Genderoordelen van de recensenten uit de jaren vijftig worden later herhaald
In de jaren veertig is een beeld ontstaan van een nieuwe generatie prozaschrijvers die men niet alleen een product van de oorlog noemde, maar die ook een ontzettend pessimistische wereldbeschouwing hadden: Hermans om mee te beginnen, Van het Reve en Mulisch; Blaman hoorde daar ook even bij. Vertegenwoordigers van een generatie bij wie de wereld een doorgaande oorlog is. Degenen die niet aan die ‘leer’ van critici, historici en essayisten beantwoorden, vallen erbuiten. Er is bijvoorbeeld geen ‘Grote Vier’ waar dan ook Hella Haasse bij hoort. Zij schreef een totaal ander soort literatuur; die paste niet in dat beeld dat men nu eenmaal had geschapen van de naoorlogse literatuur.
Naar: Kees Fens in: Hofland/Rooduijn 1997, p. 167-168.
tig is het beeld van de ‘Grote Drie’ ontstaan, en deze drie zijn geen vrouwen, maar mannen: Hermans, Reve en Mulisch. Daarnaast wordt wel Anna Blaman genoemd, maar er is nooit een begrip als de ‘Grote Vier’ geweest, waar zij dan deel van uitmaakt. Integendeel, juist om Blaman als enige overblijvende vrouw wordt hard gevochten: moet zij ook de literatuurgeschiedenis uit of niet? Verschillende wetenschappers vinden haar een ‘waardeloze schrijfster’. Anderen zien in Blaman een belangrijke modernist of zelfs ‘één der grootste naoorlogse auteurs’. Ook is om haar te eren in 1991, net als in de Boeken-week van 1949, een ‘openbaar tribunaal’ aan haar gewijd, dat deze keer met een vrijspraak eindigde. Uit zo'n debat blijkt weer dat kwaliteit niet simpelweg in het literaire werk zelf zit; afhankelijk van de literatuuropvatting (en genderopvatting) die men hanteert, kan men het negatief of positief lezen.
| |
| |
Als het er nu zo slecht voor staat voor vrouwelijke auteurs uit de jaren vijftig - en die van voor de Tweede Wereldoorlog -, zijn ze dan nog wel te ‘redden’? Zijn er oplossingen, of zitten we in een uitzichtloos systeem waar niets aan te doen is? En wat is de situatie van de huidige schrijvende vrouwen?
Wat betreft de vrouwen uit de tijd voor 1960 is er zeker verandering mogelijk, en voor een deel is die ook al begonnen. Aan de oordelen van toen is nu niets meer te doen, maar je kunt wel zorgen dat je ze niet goedgelovig herhaalt. Daar zit veel werk aan vast. Nu we weten dat het selectieproces uit het verleden niet te vertrouwen is, moet er veel nieuw onderzoek verricht worden. Men moet, zoals in dit boek gedaan is, recensies opnieuw lezen en er de genderopvattingen uit halen. Er is algemeen veel onderzoek nodig naar de manieren waarop het literaire leven langs genderlijnen verlopen is. Men dient meer te weten over allerlei onderwerpen, zoals de opleidingsmogelijkheden voor mannen en vrouwen, maatschappelijke gedragsregels voor beide seksen, hun toegang tot literaire clubs en genootschappen, hun mogelijkheden om te publiceren en in het openbaar op te treden.
Vanzelfsprekend moet men ook de literatuur zelf serieus herlezen. In hoofdstuk 4 zijn constanten opgesomd die vaak een rol spelen bij de hoge waardering van een schrijver. Enerzijds is hierover gezegd dat men vrouwen die niet aan die constanten voldoen ook om andere redenen kan waarderen. Iemand die een eenling was of geen uitspraken over de (eigen) literatuur heeft gedaan, kan desondanks belangrijk of spannend zijn. Anderzijds is ontdekt dat vrouwelijke schrijvers veel vaker binnen dat oude lijstje constanten vallen dan tot dusverre is aangenomen. Zo blijken zij wel degelijk voor vernieuwing in de literatuur te hebben gezorgd.
Van deze vernieuwingen wil ik een paar voorbeelden geven. Maaike Meijer heeft in De Lust tot Lezen aangetoond dat
| |
| |
de poëzie van de jaren vijftig niet alleen door de mannelijke Vijftigers (Lucebert, Jan Elburg en anderen) is vernieuwd, zoals de huidige beeldvorming suggereert. Ook de vrouwen moderniseerden vorm en stijl van de dichtkunst, en ontwikkelden als nieuw thema de ‘Grote Melancholie’. Verder is gebleken dat de vrouwelijke proza-auteurs een onderwerp als homoseksualiteit zelfs duidelijk eerder hebben aangepakt dan de mannen. Anna Blaman, Gerdy Pendèl, Maps Valk, Dola de Jong, A.H. Nijhoff en Nel Noordzij beginnen daar al in de jaren veertig en vijftig mee; de mannelijke auteurs pas in de jaren zestig, ten tijde van de seksuele revolutie. Het is dus onjuist dat het laatste in literatuurgeschiedenissen wel als vernieuwing wordt gepresenteerd, terwijl men over het eerste altijd zwijgt. Ook het onderzoek naar de ‘vrouwenroman’ of ‘damesroman’ in de periode tussen de twee wereldoorlogen heeft tot het inzicht geleid dat dit een strategisch bedenksel is geweest. Dit genre bestond niet ‘werkelijk’, en de vrouwen schreven dus niet ‘werkelijk’ allemaal zo ouderwets. Deze conclusie leidt nu tot een herwaardering van Ina Boudier-Bakker en Top Naeff. In verband met vroegere eeuwen zijn eveneens allerlei vernieuwingen door vrouwenhand aangetoond, zoals de introductie van de huiselijke roman aan het eind van de achttiende eeuw, of van de huiselijke poëzie in de negentiende eeuw.
Wel is het nog moeilijk om de bestaande beeldvorming te veranderen: de ‘schil van commentaren’, zoals Van Rees en Dorleijn het noemen (zie inzet hoofdstuk 3), rond een boek en rond de literatuur is ook een pantser. Maar omdat het verrichte genderonderzoek steeds meer bekendheid krijgt, begint dit de traditionele visie toch te beïnvloeden.
Daarmee komen we bij de volgende vraag. De beeldvorming over vrouwelijke auteurs (en ook over mannelijke) is lang-
| |
| |
De vele soorten genderonderzoek hebben de literatuurwetenschap ingrijpend veranderd
De bloei van vrouwenstudies zal niemand zijn ontgaan. Op vele gebieden, ook dat van de moderne Nederlandse letterkunde, is in de afgelopen jaren levendig en veelzijdig genderonderzoek ontstaan. In 1995 verscheen de Literatuurwijzer Genderstudies in de Neerlandistiek, waarin te zien is wat er de laatste dertig jaar is verschenen. Dat blijken maar liefst zo'n achthonderd letterkundepublicaties te zijn, waarvan het leeuwendeel uit de laatste tien jaar stamt. Sinds 1994 hebben letterkundigen zich verenigd in het Werkverband Vrouwenstudies, Neerlandistiek, Literatuurgeschiedschrijving. Er komt steeds meer belangstelling voor gender-vraagstukken, men realiseert zich dat de inzichten op dit terrein iets te bieden hebben.
Naar: Van Boven 1997, p. 305-306.
zaam maar zeker aan het veranderen. Maar hoe zit het met de schrijvende vrouwen van na 1960? Over de situatie tussen 1960 en 1990 is jammer genoeg weinig bekend, omdat daar nog geen grootschalig onderzoek naar gedaan is. We kunnen echter aannemen dat er in die tijd ook de nodige problemen waren, gezien het feit dat het huidige literaire leven evenmin vrij is van genderopvattingen. Men heeft weliswaar een kritische afstand ontwikkeld ten opzichte van herinneringsprocessen en geschiedenisboeken: we weten nu dat de beelden van ons verleden eenzijdig zijn, gemaakt door belangengroeperingen en voor bepaalde doeleinden. Maar het sinds de achttiende eeuw heersende cliché dat ‘echte’, hoge literatuur iets mannelijks is en dat er bijbehorende gendereigenschappen zijn, bestaat nog steeds. Dat klinkt misschien absurd. Er
| |
| |
liggen toch overal grote stapels boeken van vrouwen in de boekwinkels? Ze verkopen toch fantastisch? En staan ze niet voortdurend in het middelpunt?
Toch wordt er nog over vrouwelijke schrijvers gedacht ‘in patronen die hen isoleren, generaliseren en stereotyperen’, zoals de wetenschapper Marije Groos vaststelt. Ik zal wat gedetailleerder op dit probleem ingaan, zodat men bij het lezen van recensies en andere stukken over de hedendaagse literatuur een richtlijn heeft. In de eerste plaats gebruikt men vaak de term ‘vrouwenboek’, met als varianten ‘vrouwenliteratuur’, ‘damesliteratuur’, ‘damesroman’ en ‘meisjesproza’. ‘Mannenboek’ daarentegen komt zelden voor. Het ongelijke effect is dat vrouwelijke auteurs zo verschijnen als een speciale groep, terwijl wat de mannelijke auteurs schrijven ‘normale’ literatuur lijkt te zijn. Bovendien hebben ‘vrouwenboek’ en aanverwante termen een negatieve lading; men gebruikt ze niet bij een positief oordeel, zodat de vrouwelijke sekse en lage kwaliteit gekoppeld worden.
In de tweede plaats merkt men in verband met het boek van een vrouw graag op dat het veel succes bij een vrouwelijk leespubliek heeft. Men suggereert dat dit betekent dat het boek niet bijzonder goed is, of niet interessant voor een ‘algemeen’ publiek. Ook op veel andere manieren wordt gezegd dat vrouwelijke lezers geen kaas hebben gegeten van kwaliteit, omdat ze zich anders niet zo op de literatuur van vrouwen zouden richten. Men gaat echter nooit in op de mannelijke lezers, waardoor het ongelijke effect is dat hun smaak in orde lijkt te zijn, en die van de vrouwen niet.
Ten derde bespreekt men meestal uitvoerig de vraag waarom het boek van een bepaalde vrouwelijke auteur zo succesvol is, vaak verweven met de vraag waarom vrouwelijke auteurs tegenwoordig überhaupt zo succesvol zijn. Omgekeerd wordt het succes van de mannelijke auteurs als groep niet be- | |
| |
sproken. Met andere woorden, vrouwen & succes is geen normale combinatie, maar iets verbazingwekkends (al zijn er al eeuwenlang vrouwen die zeer succesvolle literatuur schrijven). Opmerkelijk is dat men zelden als verklaring geeft dat de betreffende vrouw gewoon een hoge kwaliteit produceert. Men meent dat het juist aan de lage kwaliteit ligt. Bekende argumenten zijn dat vrouwen over ‘vrouwenthema's’ schrijven, die vanwege hun alledaagsheid aantrekkelijk zouden zijn voor lezers, of dat ze simpele verhalen vertellen en niet met composities of taal experimenteren. We zien hier de inmiddels bekende clichés terug dat vrouwen traditionele literatuur schrijven en niet goed zijn in vorm en compositie.
Men concentreert zich er dus op om vrouwelijke schrijvers op de lagere sporten van de literaire ladder te plaatsen. Zonder dat het met zoveel nadruk wordt gezegd blijven de hogere sporten zo voor de mannen gereserveerd.
Is er dan niets veranderd sinds de jaren vijftig? Toch wel. Het aantal schrijvende vrouwen is sterk gestegen; ze nemen nu ruim eenderde van de literaire productie voor hun rekening. Ze hebben ook werkelijk meer succes dan vroeger en krijgen meer serieuze aandacht. Er is dus alle reden om aan te nemen dat ze in toekomstige literatuurgeschiedenissen meer plaats zullen krijgen, en dat men hun een groter aandeel in de literaire ontwikkelingen zal geven. Bovendien blijven de genderopvattingen van recensenten en andere literatoren niet meer onopgemerkt. De ongelijke behandeling die ik zoeven heb geschetst, is al het onderwerp van heel wat artikelen geweest. Huidige literatoren kunnen zich dus van vooroordelen bewust worden en het eigen taalgebruik corrigeren. Verder hebben lezers van recensies meer kennis over gender-problemen dan vroeger, zodat zij kritische lezers kunnen worden en afstand kunnen nemen van de clichés die recen- | |
| |
senten ten beste geven. Dit boek hoopt daaraan een bijdrage te leveren.
Het belangrijkste is dat men zich realiseert dat geen enkele recensent of literatuurwetenschapper objectief literaire kwaliteit kan vaststellen. In de filosofie gaat men er al sinds Kant van uit dat wij niet het ‘ding op zich’ kennen, maar enkel de vorm waarin dit ding via ons denken en onze waarneming verschijnt. Kant en de filosofie na hem maakten echter nog lang een uitzondering voor schoonheid; die zou men wel ‘op zich’, dus objectief, kunnen waarnemen. Maar aan dat idee is door Karel van het Reve en vele anderen in binnen- en buitenland intussen ook een einde gemaakt. Zij hebben er terecht op gewezen dat niets minder natuurlijk is dan het ‘kantiaanse’ oog, de zogenaamd zuivere blik waarmee men kunst hoort te beleven. Bij onze bepaling hoe artistiek hoogstaand een boek is, worden wij nu eenmaal geleid door literatuuropvattingen, allerlei waarden die in ons hoofd en niet in het betreffende boek zitten.
Carry van Bruggen schreef eens in een van haar columns: ‘Niemand vermag meer van de wereld te ervaren dan wat hij door het raam van zijn dakkamer ziet.’ Het is dus zaak om ons dakkamerraam met behulp van een doe-het-zelfwinkel flink uit te bouwen, en te onthouden dat het desondanks mogelijk is dat je iets niet ziet.
|
|