breder inzicht verschaffen. Om te laten zien waar de toenmalige genderopvattingen vandaan kwamen, grijpt het volgende hoofdstuk allereerst terug naar de rigoureuze literaire veranderingen die zich in de achttiende eeuw hebben afgespeeld. Ze hebben ook de tijd na de Tweede Wereldoorlog nog beïnvloed. Hoofdstuk 3 vertelt in het algemeen over de recensenten van de jaren vijftig. In hoofdstuk 4 komt ter sprake waar men in recensies op dient te letten als men genderopvattingen op het spoor wil komen. Er is een aantal constanten dat ook na 1960, en zelfs in de eenentwintigste eeuw, nog opduikt. Wie die constanten leert kennen, is in staat om zelf kritisch met recensies (en andere teksten) om te gaan.
De twee daarna volgende hoofdstukken demonstreren concreet wat er in de recensies van de jaren vijftig te vinden valt. In hoofdstuk 5 is er aandacht voor de kwalitatieve methode, voor het analyseren van argumentaties in een recensie. Wat is er mis als iemand over Hella Haasse schrijft dat zij in haar roman De ingewijden een ‘tedere aandacht voor landschap en mens, speciaal in hun prille staat’ vertoont? Of als Harry Mulisch te horen krijgt: ‘Met een furor die ouderen hem zullen benijden pakt hij zijn zaken aan’? Hoe men op een kwantitatieve manier, door te tellen, een ongelijke behandeling van vrouwen en mannen kan vaststellen, toont hoofdstuk 6.
De genderopvattingen die bij de recensenten gevonden zijn, dus hun stereotypen en vooroordelen over mannen en vrouwen, worden in hoofdstuk 7 nader verklaard door te kijken naar de genderopvattingen van hun tijdgenoten. In literatuuroverzichten wordt het literaire leven van de jaren vijftig altijd getypeerd als opstandig, strijdbaar en dwars. Als voorbeelden dienen dan schrijvers als Willem Frederik Hermans, Anna Blaman, Gerard (van het) Reve en anderen. Zo liet Hermans de hoofdpersoon in zijn roman Ik heb altijd gelijk (1951)