| |
Tegen moralisme en simplifikaties
Klaas Wellinga zegt in zijn reaktie, zichzelf in mijn kritiek niet terug te kennen. Opvallend is dan wel dat de ‘onjuiste opvattingen’ die door mij in zijn mond gelegd zouden zijn om ze te kunnen bestrijden, blijkens de rest van zijn betoog met evenzoveel woorden en klem van argumenten herhaald worden. Daar kan ik weinig aan doen.
Voordat ik iets zeg over enkele principiële punten in onze diskussie, één opmerking over Wellinga's tendentieuze uitsmijter. In tegenstelling tot wat Wellinga beweert heb ik Joao Guimaraes Rosa niet als een revolutionair schrijver betiteld. Wel heb ik gezegd dat wanneer men over politieke kunst wil praten, experimenten niet ongestraft als overbodig kunnen worden afgedaan, ongeacht of die maatschappelijk gericht zijn of niet. Nu brengt Wellinga tegen het werk van Rosa in het geweer dat deze ‘als adviseur zou zijn opgetreden van de fascistiese militaire junta in Brazilië’. Daar is
| |
| |
feitelijk wellicht het een en ander op af te dingen, maar belangrijker is dat het argument zelf niet deugt. De ondeugdelijkheid van het argument blijkt wel als men het omdraait en zou beweren dat het werk van iemand progressief is omdat de schrijver er politiek korrekte opinies op na houdt. Wat de betreffende verhalenbundel aangaat (De derde oever van de rivier), en daar had ik het over, zie ik een man aan het werk die weigert de realiteit te aksepteren, zoals die zich oppervlakkig als onveranderbaar en ondoordringbaar voordoet, en die weigering uitwerkt door de taal, die deze realiteit lijkt uit te drukken, van haar vermeende eenduidigheid en vanzelfsprekendheid te ontdoen. Ik heb overigens geen zin een partijtje vliegen afvangen aan te gaan. Als ik Wellinga's literatuurbenadering hard viel was dat mede omdat er bij herhaling opvattingen over politieke kunst geventileerd worden die - ik zeg het nog maar eens - met moralistiese oordelen de problemen versimpelen.
Wellinga zegt in zijn reaktie dat hij van Cortázar niet eist dat deze zich met andere zaken bezighoudt. Dat klinkt wat bescheidener dan in zijn bespreking gesteld werd. Daarin oordeelde Wellinga namelijk dat Cortázar ‘als literator te weinig (beseft) dat zijn werk uit een konkrete realiteit voortkomt en daarbinnen funktioneert. En juist die konkrete realiteit (is er dan ook nog een abstrakte realiteit? jfv) legt beperkingen op aan de literatuur.’ Even later wordt nog eens gezegd dat ‘Cortázar te weinig beseft (...) dat zijn literatuuropvatting (...) geen eeuwige, boven de geschiedenis staande kategorie is’, enzovoort.
Dit soort pedanterie laat ik maar voor wat ze is, al schijnt Wellinga vaker lesjes te willen uitdelen. Belangrijker is de veronderstelling, die zonder nadere specifikatie (hoewel het daar juist om zou gaan) herhaald wordt, als zou ‘de realiteit van nu’ aan het schrijven beperkingen opleggen, zowel thematies als in de manier (bedoeld is: moeilijkheidsgraad) van schrijven. Dat is niet niks. ‘Omdat er veel urgentere veel schrijnender zaken te beschrijven zijn’ wordt de schrijver een soort literaire oorlogsekonomie opgelegd. Dat noem ik, wederom, moralisme. Cortázar moet zich dus kennelijk wél met andere zaken bezighouden in zijn werk, de ernst van de situatie gebiedt hem frivolere literaire uitstapjes achterwege te laten.
En als Cortázar het in Boek voor Manuel toevallig nu wel eens over latijnsamerikaanse problemen had doordat hij de machteloosheid laat zien, in dit geval van zuidamerikaanse intellektuelen in Europa, tegenover die schrijnende feiten, het onvermogen ook van de meeste literatuur om die problemen adekwaat te verwerken? In Boek voor
| |
| |
Manuel, dat overigens al een vereenvoudiging te zien gaf in vergelijking met Rayuela, heeft Cortázar het over de keuze tussen politiek en dagelijks leven, een tweedeling die hij in het boek afwijst zoals hij ook politiek moralisme afwijst. Wellinga moet mij maar eens uitleggen waarom dit geen deel uitmaakt van de latijnsamerikaanse realiteit. (Wellinga lijkt soms de affiniteit van zuidamerikaanse schrijvers met europese schrijfvormen als een soort besmetting te zien.) Wellinga zegt in zijn bespreking van Cortázar geen eisen te hebben gesteld maar zich vooral gekeerd te hebben ‘tegen de pretentie van linkse schrijvers uit Latijns-Amerika als zouden ze een bijdrage tot de revolutie kunnen leveren door de literatuur te “revolutioneren” (...) Tegenover deze pretentie wordt gesteld dat deze schrijvers eerst maar eens naar de konkrete realiteit van Latijns-Amerika moeten kijken, dat wil zeggen naar de situatie van onderontwikkeling en uitbuiting. De linkse schrijvers zien deze situatie wel degelijk en kennen ook de oorzaken, maar de stap die ze vaak niet maken is er de konsekwentie uit te trekken voor hun eigen handelen/schrijven. Die realiteit maakt het namelijk vrijwel onmogelijk je pretentie om de massa te bereiken te verwezenlijken. Wat is je bijdrage tot de revolutie als je werk niet gelezen wordt of alleen maar gelezen kan worden door een groep ingewijden, terwijl je juist het “volk” wilde bereiken?’ Iets verderop noemt Wellinga als fundamenteel verschil tussen onze zienswijzen: ‘mijn uitgangspunt is in de eerste plaats de konkrete maatschappelijke situatie en niet de literatuur zelf.’
Laten we niet vergeten dat we het over literatuur hebben (het kalvinistiese ‘zelf’ daargelaten, ofschoon het aardig zou zijn eens na te gaan waar het taboe vandaan komt dat, vooral wanneer er wereldbeschouwelijkheden in het geding zijn, rust op alle bezigheden die min of meer om zichzelfs wil bedreven worden). Laten we ook niet vergeten dat het om literatuur in Nederland gaat; een vertaald boek is ook te beoordelen naar maatstaven van ons taalgebied. Wellinga schijnt niet graag over literatuur te praten, wel er over maar niet over literatuur zelf: zijn bespreking van Cortázars verhalenbundel ging voor een klein deel over de verhalen, die erg mooi en uitstekend werden genoemd, waarachtig indringende kategorieën, voor het grootste deel ging het om het afsluitende essay. Over de funktie van linkse literatuur is hij vaag (‘de massa bereiken’), over de wijze van funktioneren, dat wil zeggen over het schrijfproces en leesproces is hij zo mogelijk nog vager (‘experimenten terwille van de kommunikatie’).
| |
| |
Ik vermoed dat die vaagheid, om niet te zeggen: loosheid, van zijn eisen het gevolg is van een bewustzijnsvernauwend of/of-verdelingsprincipe in de uitgangspunten. De zojuist aangehaalde zinnen kunnen dat illustreren.
Aan de ene kant zijn er de schrijvers die zich wel rekenschap geven van de ‘konkrete’ problemen (analfabetisme, koopkracht, fascisme - dat zijn de nadere aanduidingen die ik heb kunnen vinden), die wel rekening houden met de massa waarvoor ze willen schrijven, die wel aan maatschappelijke hervormingen willen bijdragen. Aan de andere, de verkeerde kant zijn er de schrijvers die misschien ‘de konkrete realiteit van Latijns-Amerika’ nog wel zien maar er de konsekwenties niet uit trekken, experimenteren om de experimenten zelf in de illusie dat ‘revolutie’ in de kunst vanzelf een maatschappelijke revolutie is of steunt. Ik beperk me tot enkele vragen: als er uit inzicht in een sociale toestand (als dat inzicht in abstracto mogelijk is) niet direkt literaire konsekwenties volgen, ligt dat dan misschien aan het feit dat literatuur daarvoor niet het geschikte medium is? En, welke konkrete problemen moeten er behandeld worden? En vooral: op welke manier? Wat is er voor nodig om de massa te bereiken? Welke schrijvers houden er pretenties op na als die door Wellinga geformuleerd?
Aan de ene kant is er de realiteit, aan de andere kant de literatuur. Dat noem ik pas een idealistiese opvatting. Volgens de redenering van Wellinga kan de schrijver blijkbaar beslissen hoe hij over die realiteit schrijft; de werkelijkheid is er, ze hoeft nog alleen maar beschreven te worden. Maar als hij zijn eigen konstatering dat ‘wetenschap, onderwijs, kultuur nooit anders geweest zijn dan apparaten’ (hij zal bedoelen dat ze nooit anders gefunktioneerd hebben dan in de vorm van sociale apparaten, dus niet als denkbeelden sec maar altijd als denkbeelden in materiële vorm) serieus neemt, zal hij toch ook de vraag moeten stellen, in hoeverre literaire technieken, procédees en genres, daar deze immers het retoriese instrumentarium vormen van het instituut literatuur als ‘maatschappelijk apparaat’, histories gevormd en vervormd zijn. Die vraag is niet te omzeilen door te spreken over ‘een andere ideologiese inhoud’, zomin als er andere wetenschap en onderwijs ontstaat door andere onderwerpen te behandelen wanneer de methode gehandhaafd blijft.
Literatuur maakt, als in taal verwerkte beleving van de werkelijkheid, deel uit van de realiteit. In die zin opgevat praat je vanzelf minder luchthartig over de beslissingsmogelijkheid van de schrijver. Merkwaardig is in dit verband dat Wellinga het nodig acht
| |
| |
nog eens uit te leggen dat kunst niet autonoom is, maar tegelijk de schrijver beslissingsmogelijkheden toekent waarover hij alleen beschikt als hij volstrekt autonoom zou zijn: schrijven voor het volk tegenover experimenten die het werk ontoegankelijk maken. Geen enkel werk is in principe ontoegankelijk. Bij Wellinga, maar ook bij de propagandisten van strijdkultuur, blijkt soms een minachting te bestaan voor werk dat voor intellektuelen en ontwikkelde groepen gemaakt wordt. Aan de ene kant is er de schrijver die voor de massa, het ‘volk’ schrijft, aan de andere kant de experimenteerder die zijn truuks demonstreert voor een loge van ingewijden (elitair dus). Gelukkig zet Wellinga volk tussen aanhalingstekens. Als in een winkel binnenga durf ik het ook niet meer te roepen.
Wat de toenadering tot het publiek betreft worden er enkele schuivers gemaakt. Moeilijke of experimentele literatuur heeft geen bestaansrecht omdat het publiek klein is. Alsof dat een effekt van die literatuur zelf is. (Op de politiek toegepast: is de CPN daarom zo klein?) Het feit dat het publiek klein is (hoewel, Boek voor Manuel werd in Argentinië verspreid in een oplage van 30.000) bewijst dat er geen behoefte aan is. De regels van de markt worden als maatstaf gehanteerd voor de politieke rechtvaardiging van literaire experimenten. Een even grote misvatting is echter dat verondersteld wordt dat het experiment einddoel is, ik ken nauwelijks literatuur waarvoor dat geldt. Eerder is waar dat het experiment in de literatuur een onmisbare voorwaarde is voor het (ook politiek) funktioneren van kunst en literatuur, juist omdat literatuur in alle opzichten produkt is van maatschappelijke ontwikkelingen. Voorwaarde om een adekwaat medium te kunnen zijn.
Daar is meer voor nodig dan inzicht in onderontwikkeling en uitbuiting, daar is onder meer ook voor nodig: inzicht in de door de realiteit opgelegde beperkingen van literaire mogelijkheden, beperkingen zoals die zich manifesteren in het reduceren van geschiedschrijving tot vertelprocédees, tot psychologiese kausaliteit, in de ideologie van het subjekt, enzomeer.
Wellinga gaat, zoals vele anderen, uit van de literaire konventies als kriterium, terwijl reëler is, zoals door de literatuurgeschiedenis wordt aangetoond, dat de maatgevende literatuur altijd experimenteel werk is geweest omdat daarin gepoogd wordt nieuwe vragen te formuleren. En het formuleren van nieuwe vragen stelt onvermijdelijk ook de vorm waarin tot dat moment vragen zijn gesteld (of verzwegen) ter diskussie, zoals voor alle gebieden geldt.
| |
| |
Dàt bepaalt het bestaansrecht van experimentele literatuur, welke term al te vaak met laboratoriumkunst geassocieerd wordt. Dat maakt ook veel linkse kunst twijfelachtig. Noch goede bedoelingen, noch de aktualiteit van het onderwerp, noch de bevrediging van direkte behoeften van een publiek garanderen politieke én literaire kwaliteit. Reflektie van de behoefte van het publiek mag dan aan de politieke kunstenaar de bevrediging van een onmiddellijk effekt schenken wanneer hij een dankbaar gehoor vindt, er is sprake van schijnkommunikatie wanneer er in een werk geen nieuwe inzichten worden geproduceerd. Het ligt hopelijk niet alleen aan mij dat nagenoeg alle direkt politiek bedoelde kunst (uiteraard voor zover mij bekend) voor mij nog nooit nieuwe vragen heeft geformuleerd of zelfs maar opgeroepen, of het moeten vragen zijn ten aanzien van dit soort expressies.
Ik denk eerder dat de krachten van kunst gelegen zijn in de relatieve onafhankelijkheid van ‘de problemen van de dag’ - met welke formulering ik niets verbloem, ook geen fascisme, maar alleen een onderscheid maak tussen de vormen waarin maatschappelijke verhoudingen verschijnen en de komplexiteit van bewegingen die in een beschrijving niet valt weer te geven. Als Cortázar daarom zegt voor de toekomst te schrijven, wordt niet bedoeld dat hij pas ‘na de revolutie’ gelezen kan worden en nu voortijdig bezig is, maar dat hij nu gelezen wil worden omdat hij nu aan de voorwaarden werkt om een toekomst te kunnen maken. Hij wil zich niet laten binden door eisen van onmiddellijke aard. Om het duidelijk te stellen: Ik heb geen bezwaar tegen agitprop op z'n tijd, maar ik verzet me tegen een monopolie van een (beperkte) vorm van politieke kunst.
Door zijn tweedelingen heeft Wellinga nauwelijks oog voor de ‘konkrete’ problemen van het schrijven, hij stelt het standpunt en de keuze van de schrijver voorop. Teveel gaat hij er van uit dat de politieke kwaliteit en effektiviteit een eigenschap van het werk zelf is en dan nog voornamelijk van de intenties en inhoud ervan - literatuur definieert hij immers in termen van kommunikatie en afbeelding. Beslissender lijkt mij echter de benadering van het literaire werk, dat wil zeggen wat de lezer ervan maakt. Daarbij kan het in het werk aanwezige maatschappelijke bewustzijn hem in positieve zin tegemoet komen, maar als politieke literatuur meer is dan een genre, bepaald door onderwerp en thematiek die rechtstreeks naar politieke feitelijkheden verwijzen, dan wordt de politieke waarde uitgemaakt door het gebruik, het lezen. Op die manier is er een politieke leeswijze van Rosa mogelijk die verder kijkt dan het al of niet
| |
| |
letterlijk voorkomen van herkenbare sociaal-politieke thema's.
Dit heeft te maken met opvattingen over politiek bedrijven, dat ben ik met Wellinga eens. Ongeveer de helft van Wellinga's reaktie is gebaseerd op de veronderstelling dat ik ‘niets te maken wil hebben met die zeurende eisen om politiek te bedrijven in wetenschap, onderwijs en kunst’. Lezen blijft moeilijk. Zoals Wellinga al stelt zal dat wel komen door mijn duistere schrijftrant, maar als iemand zijn bril vergeten is moet hij niet zeggen dat de ander er mistig uitziet. Wat staat er namelijk in mijn stuk: ‘Ik vind het een terugval naar een tijd dat abstrakte politieke standpunten ongefundeerde (want alleen maar door wensen ingegeven) opvattingen opleverden, en eisen, altijd eisen, ten aanzien van het politiek bedrijven in wetenschap, onderwijs en kunst.’ Ten aanzien van is iets anders dan om: dit keer houdt het minimale verschil in dat ik er wel degelijk van uitga dat er politiek bedreven moet worden in de kunst enzovoort, maar het funest acht wanneer ten aanzien daarvan eisen gesteld worden (zoals de eis: een bijdrage te leveren aan de revolutie door het behandelen van de latijnsamerikaanse problemen) die geen rekening houden met de specifieke mogelijkheden en noodzakelijkheden van het betreffende medium.
Voor de literatuur houdt dat onder meer de vraag in naar haar veranderde mogelijkheden in vergelijking met andere media. Ook een schrijver is een maatschappelijk producent, en wel in de eerste plaats als schrijver. Uiteraard kan hij ook op andere manieren politiek aktief zijn maar voor zover hij schrijver is geldt voor zijn politiek bedrijven dat het allereerst op literaire problemen gericht is. Dat betekent - want ik hoor de gemeenplaatsen al rommelen aan de horizon - dat hij, waarover hij ook schrijft, of het nu dokumentaire of fantastiese literatuur is, verplicht is na te denken over de middelen die hij gebruikt. Dat nadenken is een voorwaarde en geen luxe. En omdat maatschappelijke veranderingen - voor de schrijver is dat allereerst het veranderen van de literatuur als maatschappelijk medium - moeizaam werk is, kan het spekuleren op onmiddellijke weerklank en effekt wel eens een voortgang belemmeren.
4 januari 1978
Onder de kop ‘Wat is revolutionaire literatuur?’ volgden na vier artikelen van Vogelaar en Wellinga over en weer verder nog reakties van Max Arian, Lieke van Duin, Anthony Mertens en Yves van Kempen, Sybren Polet, Lidy van Marissing.
|
|