| |
| |
| |
1 Kas: Het glazen huis
Daar is hij. Ze ziet hem.
Hij loopt op z'n gemak, zonder blijkbaar ook maar van iemand last te hebben. Maar ze begrijpt niet waarom hij telkens van links naar rechts gaat, van het ene trottoir naar het andere, zo legt hij toch 'n twee keer zo grote afstand af, of zoekt hij soms iets, of, wat waarschijnliker is, zoekt hij soms iemand van zich af te schudden.
Ze blijft op 'n zekere afstand van hem tot hij midden op de rijweg blijft lopen dan pas gaat zij ook sneller waarschijnlik om hem in te halen, omdat ze er eerst zeker van moet zijn dat ze niet de verkeerde voorheeft.
Het kan niet anders, hij is het, André
Hij moet het zijn, wie anders -
Hij is weinig veranderd, zo op 't eerste gezicht, misschien iets dikker, nog roder in z'n gezicht, verder niets veranderd, de handen stijf langs 't lijf, armen die onnatuurlik stil van de schouders afhangen, niet meedoen, met gebalde vuisten die tegen zijn heupen botsen, als hij ze niet in z'n jaszakken gestoken heeft; het vette haar als 'n afdakje in z'n nek, zoals altijd; de pukkel op de bovenste wervelknop (de opnameknop, zei hij zelf - opname: vijf tellen na nu); die oren
zou hij haar nog herkennen - is zij veranderd - veel? - ze durft hem
| |
| |
nog niet aan te spreken - iets weerhoudt haar, ze weet niet wat - (hij:) oh, Hilde, ben jij 't - natuurlik ben ik 't - dat is ook toevallig, zeg, hoe gaat 't anders met jou, 't is zolang geleden - en hoe, wat dan verder?.. zijn oren, ziet ze - ze loopt nu zó vlak achter hem dat ze 'n uitvergrote foto van hem voor zich heeft, 'n foto, 'n fotomontage van hem en - met rooie hanenlellen (die als ze erin bijt, beet moet ze zeggen, daar waren ze voor, nog roder werden) die er los aanbengelen, maar waarom juist zijn oren, hij is toch wel meer dan oren,, achter zijn rug, kijkt ze langs zijn rechteroor - hij moet haar adem voelen, ongetwijfeld, maar hij doet alsof hij niets merkt - vanachter door zijn rechter brilleglas, even maar heeft hij zijn hoofd zo, dat ze voor hem een pietpeuterklein wereldje ziet (hij heeft zeker - 6) van armpjes, beentjes, asfalt, papierzakjes, verkleinde bewegingen de zijkant van zijn neus (zoals ze zelf ook altijd 'n punt en 'n neusvleugel in beeld heeft, in 't uitzicht is dat) - - - even is ze zó dicht bij hem, dat ze hem aan kan raken / aanraakt,,
als hij opeens z'n pas moet inhouden, omdat er iemand voor hem doorloopt,,
struikelt ze tegen zijn rug op / hij draait z'n hoofd om, houdt stil, houdt haar met beide handen overeind, zodat ze niet voor zijn voeten valt - hij verontschuldigt zich: pardon, juffrouw, neem me niet kwalik, hebt u zich bezeerd - 'n uitgestreken gezicht, zonder enige uitdrukking - nee - ze schuift weer in haar schoen, terwijl ze evenwicht zoekt met haar hand op zijn schouder - gaat het weer - ja, och, ik struikelde, ik botste tegen u op, dat - och, dat valt wel mee - eh 't is hier ook zo druk druk druk - ja ja, zo, alles oké, goedemiddag, daaag - pardon pardon pardon draait zich om, verdwijnt zonder pardon, meneer pardon laat haar staan
hij heeft haar niet herkend, hij heeft haar niet eens willen kennen pardon, pardon, hebt u zich bezeerd, nou goedemiddag dan, -
Ze is op dezelfde plaats blijven staan en kijkt wezenloos om zich heen, alsof ze geen besef meer heeft van wat er gebeurd is - hij is al weer meters verder, hij kijkt zelfs nog eens om, en glimlacht (grijnst, denkt ze) als hij haar nog ziet staan,,
Hij kijkt niet meer naar haar om en gaat verder, zigzagsgewijs door de winkelstraat. Ze verliest hem al gauw uit 't oog. Ze is de andere kant uitgegaan.
Als het middaguur al 'n hele tijd voorbij is - ze voelt haar maag in 't
| |
| |
niets samentrekken en zuur afscheiden: in dagen heeft ze niet gegeten - Komt ze 't pad op naar 't huis: de voortuin is bedekt door 'n laag verschrompelde dorre blaren, die aan alle kanten ritselend over en door elkaar schuiven. Er schiet 'n vogeltje voor haar voeten op, de naam ervan kan ze zich niet herinneren, dat voor haar langs in 'n strakke lijn de straat op vliegt; ze wilde 't beest 'n schop geven, zomaar, omdat ie er doodrustig bleef zitten, maar hij heeft 't aan zien komen, en omdat ie sneller is dan zij bezeert ze enkel haar grote teen aan een van de grote leistenen die daar op 't pad liggen - met 'n pijnlik gezicht grijpt ze naar haar voet,,
blijft zo gebukt staan; haar hand op haar knie, kijkt tussen haar gespreide benen door naar die ondersteboven gehangen wereld achter haar rug beter achter haar uitgestoken achterwerk: het tuinhek, de uitvallende bomen, de autoos die langs de zoldering schuiven, boven 't huis aan de overkant dat ze door de bomen heen kan zien hangen met 't dak omlaag dat in de moddergrijze luchtbodem dreigt te vallen, zoals heel dat straatbeeld op punt van verzinken staat in die moerasbodem,
tot 't bloed haar naar 't hoofd stijgt / zakt, achter haar ogen, in haar oren borrelt,
ze begint te wankelen,,
er was grote haast bij, daarom is ze met de fiets gegaan, zo snel mogelik de stad door,
komt ze buiten adem bij 't huis van Ernest - Klüger, Krüger, Krijger, wat was 't ook al weer - aan; ze zet de fiets tegen de zijkant van 't huis op 't pad naar de garage, heeft geen tijd om hem op slot te zetten, het is hier ook niet nodig, en gaat in looppas
alsof ze achternagezeten wordt
naar de voordeur, zoekt de bel, drukt ongeduldig verschillende keren lang op de witte knop, naast de schroefgaten waar eens 'n naamplaat gezeten moet hebben - geen gehoor; ze hoort de bel ook niet overgaan, geen voetstappen, geen opengaande deuren,
ze drukt nog eens enkele keren achter elkaar, ze kijkt om, - loopt 'n paar passen achteruit om naar boven te kijken - ademt diep met open mond, trekt daarbij haar schouders hoog op - ziet boven niets bewegen, alle gordijnen zijn ook dicht, ze voelt dat 't zweet op haar voorhoofd komt, in dikke koude druppels uitbreekt, merkt ook dat haar handen trillen, maar verzet zich met opeengeklemde tanden tegen de
| |
| |
duizeling die zich vanuit haar middenrif verspreidt, haar bloed doet tintelen, de lucht aan haar hoofd onttrekt,
ze stapt weer naar de voordeur, wordt
de lood zware nevel nog gewaar die haar samenperst het metalen blok in haar borst
de stalen holte in haar
hoofd
ze zou willen slapen willen gaan liggen haar ogen
sluiten zweeft al
in 'n leegte
en glijdt onderuit
- - -
ze
komt bij
weet niet wat er gebeurd is herinnert
zich pas geleidelik aan vaag ze ziet het als 'n vertraagde film uit 'n nevelmist komen ziet
dat ze stond te bellen, dat er niemand gehoor gaf, dat er toen die aanval inzette, van binnenuit, 't zweet uit haar huid begon te komen, naar buiten drong,,
haar gezicht is nog klam van 't zweet, haar bloed gaat nog langzaam haar hart bonst zo hard dat ze 't kan horen, haar bril ligt 'n meter verder tussen de bladeren, ze kan 't nog niet opbrengen haar hand ernaar uit te steken, haar rok is omhoog geschoven, door de val vermoedt ze, ze laat 't zo, niemand ziet haar liggen; 't lijkt doodstil op straat, en alles is ook ongewoon helder, in 'n scherp licht, overbelicht, en ziet er onwerkelik uit, zo glashelder, ze zou eigenlik willen blijven liggen zoals ze erbij ligt, ze voelt zich bijna gelukkig leeg en totaal rustig
even later moet ze toch opstaan, dan zijn er alweer zoveel gedachten in haar hoofd teruggekropen dat ze wel moet,,
Ze drukt nog eens op haar pijnlike voet, en komt overeind, wankelt even en loopt naar de voordeur, kijkt nog eens voor alle zekerheid omhoog, waar alle ramen dicht zijn met de gordijnen neergelaten, en zoekt de sleutel aan de ring - - ze vergist zich, moet de gele sleutel weer uit 't slot wrikken, - de grijze past, met haar hak stoot ze de deur achter zich toe.
Het is nog steeds koud in 't huis - het is ook geen doen zoon groot bakbeest van 'n huis doorlopend warm te houden.
| |
| |
't Eerste wat ze doet is vuur maken in de haard, water opzetten in de keuken, andere schoenen aantrekken, zich omkleden, 'n warme gebreide jurk aantrekken.
Op de achterkant van haar jas zitten grote moddervlekken, ingedroogde resten zijn 't nog, ze weet niet zeker of het modder is, en ze weet ook niet wanneer ze die plekken opgelopen heeft, en waar. Ze hoort de geluiden wel in de andere kamer, maar wacht toch eerst tot ze 'n beetje bekomen is en 't water kookt, het wordt nog erger als ze de kamerdeur opendoet - wat 'n keel dat mens opzet, 't is 'n raadsel hoe ze 't voor mekaar krijgt - en het wordt helemaal 'n ontzettend gekrijs als ze de kamer inkomt,,
als ze eenmaal binnen is, tenminste als zij het merkt, verstomt 't, sterft het als 'n sirene uit, en is er alleen nog 'n onderdrukt snikken te horen -
- oh ben je daar eindelik, Hilde
- wat is er dan?
- wat er is?... dat kan ik beter aan jou vragen... och, heremetijd, waar ben je toch heel de nacht geweest, en waarom heb je me zo alleen gelaten, ik
- wat is er dan toch gebeurd, dat
- hou je toch niet zo van de domme, Hilde, 't is werkelik gotgeklaagd zoals jij... 'n oude vrouw als ik die zelf niets mee kan doen, erg genoeg, en alle hulp nodig heeft, om die zomaar aan d'r lot over te laten, 't is ook altijd 'tzelfde... er maar stilletjes tussenuit trekken hè, dat kun je en mij hier laten kreperen
- kom kom niet overdrijven
- och, Hilde, je moest 'ns weten... je bent zo lang weggebleven, ik werd zo bang... ik dacht zelfs 'n ogenblik dat je misschien wel dood was je kunt ook nooit weten, je kwam maar niet opdagen... ik dacht dat ik gek werd, zoiets heb ik nog nooit... er was ook niemand om te helpen ...me te beschermen, want ik hoorde alsmaar mensen in huis, echt, ik weet niet of 't wel mensen waren, maar ik hoorde 't duidelik, en ze wilden allemaal binnenkomen... maar ik heb ze weggejaagd, ik heb gescholden gescholden
- Maar, oma, ik ben toch helemaal niet lang weggeweest, 'n paar uurtjes maar, 't is pas vier uur
- nee nee, da's niet waar, je liegt me maar wat voor, zeg 't maar gerust, je denkt zoon oud mensje als ik dat weet 't toch niet allemaal zo goed meer...
- och kom dat beeldt u zich maar in. daar gaat 't niet om
| |
| |
- nee, draai er maar niet omheen, je probeert me te beduvelen, daarbij komt
- dat denkt u maar, omdat 't nog zo donker is ziet u allerlei dingen die er niet zijn... u moet proberen te slapen, anders duurt de tijd veel te lang en zit u zich maar allerlei vreemde dingen in uw hoofd te halen, wacht, ik zal 't gordijn open maken
- zou ik me dat dan allemaal maar ingebeeld hebben, dat kan niet waar zijn, je liegt Hilde
- dat is 'n groot woord
- nee zeg 'ns eerlik, ben je echt niet de hele nacht 't huis uitgeweest, zeg 't maar gerust, ik zal je er niet op aankijken, je hoeft je voor mij niet te schamen, toe, ik kom er anders toch wel achter
- oja hoe?
- dat zeg ik je toch niet
- nee heus waar, ik ben maar even de deur uitgeweest om boodschappen te doen, anders niet... en u moet niet zoon onvriendelike dingen zeggen, dat is niet aardig van u, ik probeer zoveel mogelik
- ik dacht 't toch echt, ik weet niet, maar... och, Hilde, ik heb ook zoon pijn gehad vannacht, 't was gewoon niet meer uit te houden, zo zeer deed 't, net of m'n rug doormidden gesneden werd...
goed, dan zal ik 't me wel allemaal ingebeeld hebben, als jij dat zegt, maar 't duurde ook zo verschrikkelik lang, 't leek wel dagen, en ik had zoon pijn, ik dacht werkelik dat je me had laten stikken, maar als jij 't zo uitdrukkelik beweert, goed, dan zal ik 't wel aan 't verkeerde eind hebben gehad, er zit niets anders op... zeg, Hilde (Hilde draait zich bij de deur om) zou je 'ns willen kijken, even maar, 't is net of er 'n zweer op m'n rug gekomen is, onderaan
Ze had al zoveel mogelik de lakens van zich afgegooid, en met haar nagels of met de paar tanden die ze nog heeft 'n grote scheur in 't hoofdkussen getrokken, maar Hilde zegt er niets over, en draait haar op haar buik, waarbij de grootmoeder harder kreunt dan eigenlik nodig is. Als ze 't nachthemd omhoogschuift ziet ze op 't eerste gezicht niets bizonders: de huid is op verschillende plaatsen doorgelegen zodat er verschrompelde of verse blaren opgekomen zijn, rode plekken en 'n schilferende huid waar ze aan 't vervellen is; maar wanneer ze met haar vingers over de rimpelige rug dwaalt, en hier en daar drukt, houdt haar hand bij 'n plotselinge gil van pijn stil, en voelt ze 'n harde knobbel onder 't vel - waar de huid strak overheen gespannen staat en opvallend wit is.
| |
| |
- 'n lek in de buitenband (mompelt Hilde)
- verband?... nee asjeblieft geen verband, ik ga liever gewoon dood
- 'n lek... geen familieverband meer
- wat band wat praat je toch over band en zo, ik begrijp jou niet ('t klinkt gesmoord in 't kussen) ik vroeg je alleen maar te kijken wat 't is... is 't ernstig, denk je, wat zie je?...
Hilde staat weer rechtop, verroert zich niet, en staart naar de witte bobbel, die zachtjes heen en weer schijnt te bewegen onder 't strakke vel.
...wat zie je?, vraag ik je... wat is 't wat is 't... 'n muggenbult soms... zou dat... denk je niet... kun je...... Hilde, hoor je me Hilde, zeg 'ns wat... Hilde...
Hilde loopt de kamer rond zonder geluid te maken op haar tenen, ze laat de grootmoeder met omhooggetrokken nachthemd met haar blote rug boven liggen, (doet) alsof ze er helemaal niet meer is,: trekt 't gordijn helemaal open, rijdt de stoel voor 't uitkijkraam, kijkt nog eens rond, schijnt 't gesnotter in 't stukgescheurde kussen niet meer te horen, en gaat de kamer uit, sluit de deur achter zich, rustig, niet hard niet al te zacht,,
Loopt met de handen op de rug, de vingers van de ene hand om de pols van de andere, door 't huis, zet bedachtzaam de ene voet voor de ander, waarbij haar heupen 'n kwartslag meedraaien, en telkens kijkt ze omlaag waar ze haar voet neerzet: op de rand van de met geometriese figuren versierde gangloper, de rondafgesleten randen van de traptreden, de uitgeholde voegen van de marmertegels in de hal, in een boog over de koperen rand met in de lengte ondiepe door zand dichtgekoekte groeven, over de koperen rand rond de kokosmat bij de voordeur, waar geen post ligt - hij heeft daarna niet meer geschreven al 'n maand niet meer die kaart was zeker 't laatste zijn afrekening hij heeft zich zo wel laten kennen de held - vlak langs de plint met haar voeten zodat ze met haar heup tegen de muur schuurt die witkalk en stof zelfs hele spinnewebben afgeeft, weer over de tegels maar nu over de breedte, niet als 'n spin, waarbij niet te zien zou zijn wat voor of achter is, kriskras over de verkleurde muren en langs het gebarsten plafond, (ze gaat) over de trap, waarvan nu de vertikale opstandjes onder de treden kan zien, en waar ze met een voet (het is dan ook wel een grote voet) zeker vijftig van die ronde gaatjes bedekt, en met de andere weer vijftig of meer, zonder dat ze iets te zien krijgt van wat zich binnen in 't uit- | |
| |
geholde hout afspeelt, ze ziet alleen 't dunne laagje zaagsel om de gave gaatjes, zoals ook op de leuning,,
niet over de volgende trap (die ook wel doorsneden zal zijn van een netwerk van gangen die de houtwormen of doodkloppertjes al vretend uithollen) waar geen loper ligt, op handen en voeten over de smalle baan verveloos hout in 't midden van de treden (er moet dus wel ooit een loper gelegen hebben), en ze probeert tussen haar armen door te lopen maar niet verder komt dan met haar knieën tegen haar borsten te stoten, die vandaag zwaar zelfs ongemakkelik aanvoelen, dus, niet over de trap naar de bovenste verdieping, naar de zolder, om ook daar alles in ogenschouw te nemen, als zou ze bezig zijn 'n inventaris op te maken, vast te stellen wat er (zonder dat ze het merkte) van z'n plaats geraakt is en zelfs (voorgoed) verdwenen is, of dat er in 't geheel niets veranderd is, al meent ze op te merken dat 't huis er slecht aan toe is, zeker ('t is alsof ze 'n diagnose vaststelt) tegen weinig meer bestand zal zijn, als (bijvoorbeeld) 'n wolkbreuk of 'n wervelstorm, die al voorspeld is, of 't onafgebroken dreunen van heipalen, wat binnenkort wel zal beginnen, iets verderop, nu daar de hele hoek al met de grond gelijkgemaakt is,
over het eind van de gang (op de eerste verdieping) langs 't stinkende toilet, de vuilnishoop, de keuken naar de balkondeur, waar voor de ruit, als er die tenminste nog in zou zitten, 'n plaat zachtboard gespijkerd is (af en toe prikt ze er met knopspelden fotoos of krantenkoppen op, van natuurrampen, burgeroorlogen, ingevroren oorlogen, uitslaande revoluties, misbruikte leuzen over vrijheid en menselike rechten en onrechten, verkeersongevallen, en hemelse produkten door honingzoete flemende reklameteksten aangeprezen, andere slagzinnen en overlijdensadvertenties, kapitale woorden die ze anders niet meer uit haar hoofd kan zetten, en die ze zo onschadelik probeert te maken, als ze die maar vaak genoeg gezien heeft, tot in de treure, ze alle betekenis verliezen en nog alleen maar losse letters worden, aaneengeplakte inktvlekken, die voor haar ogen dansen) en omdat de sleutel zoekgeraakt is de klink met paktouw aan 'n schilderijhaak in de muur vastgebonden is,
na die omweg
na deze inspektie die haar zonder direkt aanwijsbare reden bedrukt, zelfs neerslachtig maakt, gaat ze weer haar (eigen) kamer in,,
met 'n zwabber verzamelt ze de grote stofvlokken, die bij elke beweging in de kamer opvlogen, en ondertussen denkt ze: je kunt ook niets met
| |
| |
haar doen je moet ook zó hard schreeuwen dat alles al meteen onvriendelik klinkt dat vanzelf ook wordt 't is ook geen doen met haar er valt niets mee te beginnen 't kan zo onmogelik langer ik kom nooit meer van haar af als 't zo doorgaat ze is werkelik afschuwelik. Ze slaat de zwabber buiten 't raam uit, maar door de wind, die pal op de achterkant van 't huis staat, waait de grootste helft weer naar binnen - ze heeft geen zin weer opnieuw te beginnen; in ieder geval ziet de vloer er weer enigszins, toonbaar wou ze zeggen maar herstelt, ziet de vloer er tamelik schoon uit.
Door de ruit - ze zat aan 'n tafeltje vlak voor 't raam - ziet ze dat er aan de overkant van de straat drie grote zwarte wagens stoppen: er stappen enkele mannen uit, ook in 't zwart gestoken met paarse gezichten, en vrouwen met zwarte hoeden op met verder kanten handschoenen en tasjes en mantels en kousen en schoenen van dezelfde kleur, als 't tenminste 'n kleur genoemd kan worden, die bij de buitendeur van 'n winkel blijven wachten, waar boven de winkelruit in de gevelsteen LEVENSMIDDELEN staat, en tegen de ruit 'n papier geplakt is met ROOMBOTER, de etalage vol piramides konservenblikken, potten en pakjes. Op de eerste verdieping staat 'n vrouw naar beneden te kijken, met haar hand houdt ze de vitrage opzij. Uit de winkel komen, de hoge hoed in de ene hand en 'n hoek van de langwerpige kist in de andere hand, vier mannen met blinkende schoenneuzen en rode traanogen, en eveneens rode en paarse neuzen; ze schuiven de kist achter in de voorste wagen met gordijntjes waarop 'n zilveren kruis geborduurd is voor de ruiten, ze draperen er nog 'n dwaal overheen, - dan komt de vijfde drager naar buiten, de hoofdpersoon of voordrager, of hoe dat ook moge heten, die witte koorden over z'n borst heeft lopen, hij draagt 'n krans waaraan 'n wit lint wappert met onleesbare letters erop. De winkeldeur wordt door 'n onzichtbaar iemand achter hen gesloten, de mannen en vrouwen en treurende dragers stappen in de wagens, buigen de gezichten naar elkaar, kijken dan allemaal nog eens naar de levensmiddelenzaak, en buigen het hoofd als de autoos starten en de straat uitglijden.
met de voeten vooruit zal wel - uitgedragen - de laatste eer bewezen met schone zakdoeken van ons heengegaan aan de aarde toevertrouwd wat ze er al niet 'n fraaie termen voor uitgevonden hebben - onder de grond foetsie weg ermee voor we met dat vulnis en die stank opge- | |
| |
scheept zitten opgeruimd staat netjes in z'n zondagse pak of als 't 'n zij is in d'r bruidsjurk stralend en al goed geel in één woord 'n mooie dode inderdaad adieu doe ze de groeten godzijdank sniksnik amen
't is toch zo
wat is zo? - ik kan er maar beter niet aan denken nog beter zou zijn als ik 't helemaal niet zag dat is 't ellendige
hij was er ellendig aan toe dat is zo ik weet niet meer wanneer 't was wat doet dat er uiteindelik ook toe gebeurd is gebeurd over de doden niets dan goeds liever niet 't allerbeste maar feit is 't hoewel niet zeker was dat ie dood was dat niet ik zie hem nog liggen midden in de nacht koud en spiegelglad was 't op straat weet ik nog en dan heel die lange rij mannen drie aan drie
drie aan drie achter elkaar naast elkaar zonder iets te zeggen iedereen maar naar z'n schoenen kijken of naar de hemel vaders en zoons wel duizenden ik stond aan de kant toe te kijken got wat was ik kwaad aan de overkant lag tegen de trottoirband ja letterlik in de goot in 'n grote plas 'n ouwe man stomdronken kan zijn maar hij bewoog helemaal niet meer ik zag tussen al die benen door alleen zijn rafelige jas en z'n grijze borstelhaar en geen een van al die bedevaartgangers blindgangers zou je beter kunnen zeggen die ook maar 'n poot naar hem uitstak nee ze moesten bidden bidden bidden in de rij blijven lopen voor de goede orde en hij lag daar ondertussen maar kapot te vriezen ik had ik weet niet wat kunnen doen
ik deed niks ik raapte hem ook niet op bleef ook alleen maar kijken omdat ik niet durfde dat zeg ik nou met al die mensen
Ligt ze in bed, kan de slaap niet vatten - de slaap wil niet komen; als ze op haar linkerzij ligt en ze denkt eraan dat ze op haar linkerzij ligt moet ze opeens op de andere zij gaan liggen, omdat ze het dan in die houding niet langer uithoudt: ze kan maar niet tot rust komen -
morgen de drie-en-twintigste verjaar ik groot feest gala niemand die er nog erg in heeft natuurlik gelukkig ook maar eh hij zal wel niet meer schrijven hij heeft 't al gevierd z'n vrouw zou die soms och laat ik daar nou maar niet
| |
| |
als je die vrouwen arm in arm ziet lopen in 't ziekenhuis op de gang met z'n drieen soms in peignoir met hun dikke moederbuiken de huichelaars vrouwen kunnen elkaar niet luchten of zien ze haten elkaar zonder uitzondering ze moeten allemaal de enige zijn en toch lopen ze gearmd horen elkaar uit dat zal 't zijn zou je mij nog 'n vrouw kunnen
pa pakriti enorme baarmoeder
zou je mij nog 'n vrouw kunnen noemen
en grootmoeder lijkt me moeilik te zeggen grootje hoe meer grootje hoe kleiner ze wordt hoe eerder ze naar m'n grootje gaat of ik
ik heb er schoon genoeg van elke avond die stinkpot leeg te moeten maken de oogst van een dag niks doen alleen maar
de dag dat wie vertelde dat ook al weer André soms of iemand anders de dag dat de man 't buskruid had uitgevonden en 't savonds op z'n vrouw uitprobeerde in bed haar inspoot en zij prompt ontplofte dat was 'n keerpunt in de geschiedenis
onkruid
ik heb straks 'n rotte peer op met worm en al merkte ik te laat zou dat in m'n buik verder rotten stel je voor 'n grote worm hu
wat is dat getik toch ik schrik er elke keer van 'n asbakje dat afkoelt soms of 'n kachelbuis ik weet niet zeker waar 't presies vandaan komt
(hardop:)
Hilde...
ja...
Ze grinnikt - wil ze 'n gesprek met zichzelf beginnen, ruggespraak houden nu alles haar uit de hand loopt.
nou is alles weg weg iedereen weg maar ik moet toch ergens te vinden zijn of niet soms ergens maar waar
op zolder nee niet meer op zolder
| |
| |
er is 'n overstroming ergens als dat hier nu ook eens zou gebeuren 't water drukt de voordeur in stijgt de trap op naar boven ik naar boven alleen kan haar moeilik naar boven sjouwen niets aan te doen misschien zit er toch wel iemand verborgen zoals zij denkt je kunt immers nooit weten wie weet als de nood 't hoogst is en helikopters boven 't dak de muren storten in maar op zolder is 't droog ik denk niet dat ik er dan nog af wil kom
kom geen verhaaltjes nou
als je ergens bang voor bent gebeurt 't ook zul je altijd zien je vraagt erom net als met honden vroeger nou ook nog die ruiken gewoon dat je bang voor ze bent en dan bijten ze ook 'n keer beet er een
iemand op zolder misschien zit er de kat wel die zich daar verscholen houdt ik ben er niet gerust op
ik voel me ziek 't gaat zo niet langer gots hoe vaak heb ik dat nou al niet gezegd ik zit alles alleen maar te herhalen kan 't nog eens zeggen zoveel ik wil maar als 't toch zo is als ze teveel is ik begin al helemaal op haar te lijken in alles ze moet maar weg er moet toch 'n keer 'n eind aan komen ik heb 't nog altijd tegengehouden liever ik ben er nooit toe gekomen maar ik zal morgen naar 't ziekenfonds gaan ik heb 't al zo vaak gezegd maar nu doe ik 't dan moet 't er maar van komen ik bedoel dan moet er maar iemand komen in mijn plaats ik doe 't niet meer nee liever niet in mijn plaats zij moet maar 't huis uit weg mij niet meer gezien de kans is toch verkeken dat ik me hier zou kunnen terugtrekken niets meer nodig zou hebben had ik gedacht mooie gedachte voor even als je geen gevaar loopt maar 't is uit morgen ga ik zeker
ik moet 't nog zien
ik weet geen uur of tijd meer m'n horloge is stil blijven staan ik weet niet wanneer och dat ik daar niet aan dacht ik kan 't zien half vier maar wat zegt dat wat deed ik toen wat is er gebeurd dat
'n minitieus uurwerk shock-proof waterprotected stainless steel heel mooi handwerk zal zeker maar er hoeft maar één zandkorreltje in te komen een ongeregeldheid een stofje zodat 'n tandje breekt en 't gaat helemaal naar de mallemoer gemold en je weet
| |
| |
geen uur en tijd meer ik wou dat ik kon slapen ik heb 't heet dat wil zeggen ik heb wel 'n gloeiendheet hoofd 't moet daarbinnen zeker te hard draaien 't raakt over z'n toeren direkt springt er wat maar m'n voeten zijn als ijs
('t Is onmogelik te slapen, alsof ze gedwongen is, zo lijkt het, de hele nacht tegen de slaap te blijven vechten, de ogen open te houden ook al worden ze nog zo hard, en de wacht te houden, 'n dodewacht, bij waskaarsen die de dag moeten verbeelden, de flakkerende opbrandende uitgaande dag)
Ze wrijft met haar hand tussen de bezwete dijen, plukt pluisjes uit haar navel -
'n heel stofnest, dat komt omdat ik nooit 'n hemd aanheb ik kan 't niet velen op m'n huid daarom heb ik zeker ook 'n kou gevat die is vast komen te zitten is om zo te zeggen ingevroren 'n winterslaap begonnen in m'n buik
wat je al niet bedenkt als je niets meer weet
slapen ja dat wil ik altijd slapen maar je kunt zoveel willen als die niet komt je moet ook in vorm gaan liggen niet bewegen doodliggen heet dat je moet rustig ademhalen je? tegen wie heb ik 't och geen gezeur
ik kan wel gaan tellen maar nee ik kan niet meer tellen ik ben uitgeteld na die ene keer dat ik tot 'n miljoen geteld heb ik heb er twee weken over gedaan voor ik zover was eerst deed ik 't telkens tot duizend maar dat duurde me te lang 't was ook te moeilik met die grote getallen toen tot honderd daarna telkens tot tien in rekordtempo ik keek op m'n horloge
't is nou kapot zonde nu weet ik helemaal geen tijd meer de grote klok is 'n eeuw achter is ook antiek zit de houtworm in
keek ik op m'n horloge ik geloof dat m'n rekord driehonderdzestig was in één minuut ik smokkelde natuurlik wel eens slikte hele tientallen in ik tekende de vorderingen met streepjes aan op 'n pa piertje telde de hele dag vanaf dat ik opstond onder 't aankleden op straat als ik op de tram moest wachten onder 't eten altijd en toen ik di e miljoen
| |
| |
gehaald had kon ik geen sijfer meer zien
ik wilde weten wat 'n miljoen was je hoorde altijd getallen van zoveel miljoen gulden zoveel miljoen doden ik begreep nooit goed wat 't inhield en 't was ook 'n goede tijdspassering
maar ik tel nooit meer 't is ook gekkenwerk
watersnood en op punt van verzuipen en dan op zolder alles in elkaar en tot overmaat van ramp ook nog gered worden bij 'n soldaat op de schouders in 'n rubberboot door de straten varen ik heb er fotoos genoeg van gezien genoeg hierover per slot van rekening lig ik hier te
lig ik hier en dat niet alleen tegelijk zit ik zou je kunnen zeggen welzeker ik zit m'n tijd uit in 'n rolstoel 'n kakstoel met 'n telraam ja en ik loop op straat ik zit te lezen weet niet wat ik schrijf iemand praat tegen me maar ik hoor niets omdat ík praat maar ik schrijf niet omdat ik praat ik bedoel omdat er iemand praat kan ik ook niets terugzeggen loop op en neer door de straat die is opgebroken 'n sleuf voor de riolering 't stinkt naar aardgas maar ik zie niets ik zit ik zit hier ik ben daar alles tegelijk ik ben daar geweest zal daar zijn
enzovoorts
't begint weer 't begint weer
houdt 't dan nooit op
enzovoorts
ja dat zou ik best kunnen zeggen waarom niet 't glazen huis is er wel maar je ziet 't niet en daar ben ik de dupe van want mij zie je daarom des te beter
beter dan niets alles beter dan niets nee dat is niet waar niets is beter is beter dan och schei maar uit
ik moet m'n kamer 'ns 'n keer zwart verven heb 't al zo vaak voorgenomen vergeet 't altijd kom er eenvoudig nooit toe
m'n oog doet pijn 't glazen huis stort boven m'n hoofd in op zekere dag op 'n goede dag 't kan morgen zijn alles is mogelik dat 't aan scherven valt namaakdiamant opgedirkte dame namaakvrouw gelukkig aan scherven
| |
| |
't glazen huis huisje verweerd geslecht
niet zoveel denken niet zoveel praten in mezelf tegen
denk liever aan 'n konijn lekker zacht vachtje speelgoedkonijn ochnee
geen woorden geen drama
ik weet niet of ik al slaap als dat slaap is die druk van binnenuit in m'n hoofd m'n gezwollen kop die zware lucht was 't maar
was 't maar
goed zo
dacht ik 't niet
ja zo zo zo zo
beter nu
rotte worm tegrootdiken oud open of dicht open
zie geen verschil meer
slaapofnietofniets
niets zeggen dag dag daghildedag
hil ik zie
nietsmeernie eer en geen ding
oog ood ie oooooo oo
(Hij hield z'n donkere bril op, z'n zonnebril, en als ze hem aan wilde kijken, zijn ogen wilde zien, zag ze alleen maar haar eigen gezicht weerspiegeld in het donkere glas en in die ogen, haar ogen, zag ze hem, zijn gezicht, verkleind
heel ver)
Ze ziet:
Op gelijke hoogte als haar ogen, de voeten die, nu ze zo rechtop staan tegen de bedplank, nog groter en platter lijken, bijna zonder wreef en erg wit, dood van de kou - Waar de benen in vouwen en opbollen - de vleesplooien in een vork samenkomen, de dijen die ze gespannen tegen elkaar gedrukt houdt, zodat er, als ze even ontspant, waar de benen tegen elkaar gedrukt ongeveer tegen elkaar geplakt hebben gezeten, rode vlekken te zien zijn, te zien zouden zijn als er niets tussenin was, de tot vuisten gebalde handen, de duim tussen middelvinger
| |
| |
(langejan) en wijsvinger (likkepot), bij/onder de zwarte toef bros haar, zou men kunnen zeggen, al is 't niet helemaal waar, tenminste niet dat 't zeker haar hand is, haar vuist zogezegd, onder/op de borstelige driehoek, wat 'n geheim teken zou kunnen zijn, of liever geheimzinnig, met de ingesloten wijsheid van de gelijke benen, als niet de wijsheid in 't midden zou liggen (lag); meer of minder groot - En tussen haar omhoogwijzende voeten en haar horizontaalgerichte ogen de borsten, die als puddingen in elkaar gezakt zijn, uit vorm geraakt omdat ze te zwaar zijn en er niets hards meer in is om 't vlees en 't vel op te houden, geen kraakbeen meer - En een blondbehaarde hand, losweg, 'n verzorgde hand, 't is niet geheel duidelik dat het dezelfde hand is, waarvan de wijsvinger -
Ze ziet alles. Ze kan zichzelf geheel overzien op haar eigen hoofd na, de schouders nog net wel, al moet ze haar hoofd (ze heeft dus wel 'n hoofd) wel helemaal naar links draaien, zodat haar nek kraakt of iets in haar nek, om de linker schouder te kunnen zien,, maar wat erboven is doet in feite niet mee, kijkt, ziet toe, maar is er niet bij:
de wijsvinger knipt tegen de donkerbruine tepel, die stijf is (als 't gummetje achter op 'n schoolpotlood, tenminste daar moet ze aan denken) maar toch meegeeft, iets opzij springt. De vingers trekken met de tepel het losse vel mee omhoog, draaien het 'n kwartslag om (ze schreeuwt het bijna uit van de pijn) zodat er rondom scherpe plooien inkomen, in de draairichting,,
de andere hand ligt onder haar rug, verschuift af en toe 'n klein beetje, (ze voelt er niet meer van dan wanneer 't 'n bobbel in 't matras zou zijn). De hand (die zichtbaar is) is naar de andere borst gelopen op vijf trippelende pootvingers, drukt er de knop in, die daarna weer langzaam omhoogkruipt, drukt die dan weer in (ze rilt, reageert erop alsof er inderdaad scheldraad naar toe loopt, verbonden met haar ruggemerg, door haar nek loopt naar haar achterhoofd, of krabt de andere - verborgen - hand haar ondertussen over de gleuf in haar rug), drukt nog eens, zo vaak als nodig is,,
vervolgens schuift de natgemaakte vinger over 't borstbeen stroef tussen de borsten door naar boven, waarbij de rest van de arm tot en met de elleboog op haar buik komt te liggen - het tweed van de jasmouw kriebelt. Als de hand, plat en veerkrachtig alsof ie van rubber is, weer omlaag glijdt en over haar buik schuifelt wordt ze eerst pas goed gewaar hoe door en door koud hij is - - - ze rilt, trekt met 'n onverwachte ruk haar knieën op // gestoord verdwijnt de hand,,
| |
| |
weg is hij, en zij draait zich bruusk om -
Hij heeft haar gezicht niet aangeraakt, met zijn vingers beroerd, zijn vingertoppen hebben de ogen niet betast, niet beschadigd (of toch, maar merkt ze de gevolgen pas later). Er is aan niets meer te zien dat hij, of beter de hand haar heeft aangeraakt,,
dat hij op enkele milimeters van haar huid af is blijven zweven, omdat er 'n vliesdunne film tussen bleef, die haar onaanraakbaar maakte, van glas
dat aanslaat (door zijn / haar adem) (al donker, zwart, kleurloos was) weerspiegelt,
ze hoort geen stem
ziet 'n vertekend gezicht (weerkaatst) dat elk ogenblik kan breken, nee niet meer weerspiegeld omdat het in ontelbare scheurtjes gebarsten is, verweerd, melkachtig geworden is als 'n gesprongen ijslaag,
die elk ogenblik kan breken - - -
23 september
hoe laat?
Hoe laat het is, weet ze niet, het interesseert haar ook niet. Ze is moe. Ze is wakker geworden met gebalde vuisten, alsof ze de hele nacht in spanning gelegen heeft, in vechthouding. Ze weet zelfs niet of ze wel echt geslapen heeft.
Lamlendig steekt ze haar benen over de rand van 't lauwe bed, laat haar tenen de schoenen zoeken, maar die blijken niet meer onder bed te staan, nu moet ze nog overeind komen om ze bij de deur vandaan te halen - ze zijn zeker zonder mij op stap gegaan of de kabouters ja sneeuwwitje en de zeven dwergen voor elke dag één om 't gat te dichten. Langzaam raakt haar hoofd weer vol, schuiven de gedachten van de vorige avond, - of van veel langer geleden, zo goed kan ze 't niet nagaan, gisteren lijkt al zo ver achter haar te liggen, - weer tevoorschijn. Met tegenzin herinnert ze zich het besluit, of was 't wel 'n besluit, 't deed zich eerder als vaststaand aan haar voor, 'n feit waar ze niet meer onderuit kan. Maar ze zoekt 't zo lang mogelik uit te stellen, ze heeft alle tijd, de hele dag nog.
Er heeft zich 'n harde massa in haar vastgezet, met 't zwaartepunt in
| |
| |
haar buik, wat voor niets anders meer ruimte laat, alsof ze gevulkaniseerd is, dichtgegroeid in de loop van de tijd, ze kan ook nog maar nauweliks denken, ze zit eivol, en elke gedachte glijdt slijmerig traag langs haar af.
't Komt ook door de grijze lucht buiten, die overal hangt, goor en drukkend, in alles doordringt, 'n klamme geleiachtige vloeistof door poriën perst, alles, onverschillig wat, gelijkelik verontreinigt en beinvloedt,,
welk vale waas haar, waar ze ook staat zit of ligt, er valt niet aan te ontkomen aan die vuile adem (rotte vergane adem die uit de grond komt gekropen, probeert ze zich in te denken), haar overal insluit, in haar uitzet -
Ze kan zich niet herinneren geslapen te hebben, maar ze weet evenmin of ze vanmorgen al eens is opgestaan om haar dagelikse ronde te doen - het gaat haar niet meer aan (het heeft voor haar afgedaan, voorgoed?) Ze vraagt zich af wat voor dag 't is: zaterdag? - vrijdag? - of, nee 't is zeker geen zondag, dan rijden er geen bestelwagens, heftrucks, opleggers en leswagens, zoals nu, ziet ze door 't raam: ze leren 't ook nooit 't blijft altijd maar half werk, meer leren ze niet dan iemand halflam voor z'n leven ongelukkig te rijden, laten ze 't dan in één keer goed doen: alle leswagens en ander materieel tegelijk ingezet, de instrukteurs maken de slachtoffers, bedoeld zijn de leerlingen zenuwachtig door ze aan hun ellebogen te trekken of in hun billen te knijpen, vooral dit laatste wil wel eens goede resultaten afwerpen, vooral omdat het de eerste les is en ze in alles aan hun leermeester overgeleverd zijn, 't enige wat ze geleerd hebben is de gaspedaal voor rem aan te zien - nu alles wat maar lopen kan de straat opgejaagd, alle kinderen die nog niet tot de jaren van 't verstand gekomen zijn, nou en dan maar remmen... de onnozele kinderen, ochnee, 't is binnenkort allerheiligen, beter zou zijn: onnozele heiligen als heidenen achter 't stuur en wij, allerkinderen met chrysanten de straat op, weggemaaid, maar ach, dat is allang voorbij...
Ze heeft al lang geen fiets meer gebruikt, ze had er ook geen nodig sinds ze niet meer stipt op uur en tijd op haar werk moest zijn. Ze weet niet waarom ze op het idee gekomen is op de fiets te gaan, misschien omdat de hele onderneming haar al zo tegenstaat, dat 't persé niet op de gewone manier moet gebeuren.
| |
| |
Hij staat te roesten in de garage, waar 't helemaal 'n kerkhof is van oud roest, vergeten en in onbruik geraakte voorwerpen, tuingereedschap en in elkaar gereden kinderwagens, potscherven en stokdroge kamerplanten en wat al niet meer voor rommel; ze heeft er, ze weet al niet hoe lang, niet meer naar omgekeken.
Hij rijdt, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Ze voelt er zich onbeholpen mee als ze op 't hoge zaal zit, de punt zo ongewoon tussen haar benen, met slingerend bokkenstuur. Ze is 't fietsen bijna verleerd, ze loopt anders altijd, en 't is vreemd zo hoog door de straat te trappen, rakelings langs stilstaande autoos af, bang dat de gladde afgesleten bandjes zullen beginnen te slippen.
Ze weet waar ze ongeveer moet zijn; 't adres stond op de papieren die ze uit de kast op grootmoeders kamer tevoorschijn heeft gehaald. Ze heeft maar geen antwoord gegeven, gedaan of ze niets hoorde toen ze vroeg wat ze daar in die laden aan 't uitspoken was.
Het is nogal ver.
Toch vreemd, bedenkt ze, dat er al die tijd niets is ondernomen, terwijl ze bij het ziekenfonds toch moeten weten wat er met de grootmoeder aan de hand was, 't is inderdaad eigenaardig, dat ze alles er zo bij hebben laten zitten, misschien waren ze bang dat het hen anders handenvol geld zou gaan kosten, ze was toch al zoon dure klant, of, 't is ook goed mogelik, dat er 'n kaart in de verkeerde bak geraakt is, bijvoorbeeld bij de overledenen, die uit 't sisteem gelicht moeten worden en voorgoed afgeschreven, - best mogelik.
Ze moet, wat anders nooit hoeft, nu op de verkeersborden letten - als ze 'n bord met 30 erop ziet met 'n rode rand eromheen, denkt ze er opeens aan dat ze vandaag dertig wordt, al geworden is: niet boven de dertig, daar houdt alles op - niet boven de dertig in de binnenstad, overtredingen worden beboet.
't Is druk, 't zal daarom wel zaterdag zijn, iedereen doet natuurlik inkopen voor het weekeind.
't Is 'n gebouw op 'n hoek. Alle lichten zijn nog aan, zodat ze in ieder geval niet helemaal voor niets komt, 'n andere keer zou ze er niet meer toe komen. Ze repeteert wat ze zal gaan zeggen binnen: dat 't met haar grootmoeder erg slecht gesteld is, dat ze de laatste weken meer dan eens 'n zeer ernstige aanval gehad heeft, ze bedoelt de grootmoeder, en dat het voor haar verder nog onmogelik is dit zonder verdere hulp, nee, zo niet, dat het hoogstnoodzakelik is dat er iemand komt kijken en dat ze zo gauw mogelik ergens heen gebracht zal wor- | |
| |
den, 't huis uit, anders, wat anders, dat doet er ook niet toe, en 'n smoes voor 't feit dat ze zo lang gewacht heeft om er 'n dokter bij te halen, dat schiet haar dan wel te binnen, hoopt ze. Ze zet de fiets voor 't raam, trekt 't lipje van 't slot onder 't zadel naar beneden, wil met haar andere hand 't sleuteltje opvangen, maar merkt dat er geen sleuteltje inzit, misschien is 't gevallen; ze hurkt neer om op de grond te zoeken, maar nergens iets te zien, alleen afgebrande lusiferhoutjes en friteszakjes, maar geen sleuteltje/
Ze gaat de draaideur in, komt rechts in 'n grote kamer waar voor twee buroos al rijen van vijf staan en verder ook in alle stoelen tegen de muur mensen zitten te wachten. Ze knikt als 'n paar vrouwen goedenmiddag mompelen. Ze moet blijven staan, merkt dat ze koude voeten gekregen heeft, danst wat op en neer, kijkt ondertussen rond, ziet de grote kasten met kaartenbakken, hoort met 'n half oor wat mensen vóór haar te vragen en te vertellen hebben, 'n lange litanie van allerlei ziektes, lamentaties over ziekenwagens, ziekenhuiskosten, reisvergoedingen, wachtlijsten, doktersattesten enzovoorts.
Ze raakt langzamerhand geirriteerd door 't lange staan, 't felle neonlicht, de verspringende wijzers van de elektriese klok, de stapels papieren, de mensen die lijdzaam op hun beurt zitten te wachten, de scherpe geur die er hangt, daarbij nog de gedachte aan 't slot dat niet meer opengaat èn 't vooruitzicht helemaal naar huis te moeten lopen met dat geval; begint dan ook nog te zweten, voelt haar haarwortels prikken, moet haar oog afwenden voor de onderzoekende blikken van 'n bibberend vrouwtje met 'n plastic regenkapje op,
gaat weer naar buiten
(als ze de hele zaak heeft uitgelegd, meer heeft gezegd dan eigenlik de bedoeling was, papieren heeft laten zien, andere papieren heeft ingevuld, ondertekend, te horen heeft gekregen dat er in de loop van de komende dagen zéker iemand langs zal komen, waar ze zichtbaar van geschrokken is, toen ze dat opeens zo eksplisiet hoorde uit de mond van iemand anders, 'n al wat kalende heer in 'n gestreept pak; ze wist opeens niet meer wat te doen - wat haar andere keren ook al is overkomen - nu zo vast is komen staan wat er gaat gebeuren, dat ze haast gedwongen werd 't alsnog af te zeggen, ging ze met 'n zich verbijtende mond naar buiten)
Als ze het sleuteltje nergens kan vinden, ook niet achter de fiets, er zelfs 'n lusifer bijgehouden heeft om bij te lichten, en weer opstaat, merkt ze dat er aan de vork van 't voorwiel 'n nieuw slot zit, en nu pas
| |
| |
schiet haar opeens te binnen dat ze dat er eens aan heeft laten zetten omdat er van 't andere 't sleuteltje telkens uitviel, dat ergens op haar kamer in een of ander potje moet zijn opgeborgen.
Ze moet gaan lopen, de ene hand aan 't stuur en met de andere hand houdt ze de fiets achter aan de bagagedrager omhoog, en als ze moe wordt in haar arm, bij 't zaal. Mensen kijken haar aan, 'n politieagent passeert en kijkt wantrouwig om, iedereen heeft natuurlik in de gaten dat ze hem gestolen heeft. Ze kan hem ook ergens neerzetten, ze heeft hem toch nergens meer voor nodig, maar ze loopt verder. Haar handen worden door 't ijzer steenkoud, ze heeft geen handschoenen aan. Ze krijgt ook kramp in haar rechterarm. Gaat op de bagagedrager zitten om uit te blazen, laat de snelbinder met 'n harde klap tegen de jasbeschermer terugspringen, - mensen om haar heen kijken verstoord op. 't Is nog steeds druk. Ze staat midden op 't trottoir en vrouwen die aan elke arm 'n afgeladen volle boodschappentas meezeulen beginnen op haar te foeteren als ze er niet langs kunnen, maar ze is niet van plan voor hen aan de kant te gaan.
Haar bril beslaat door haar adem. Ze zet hem af, en loopt weer verder, door straten die ze wel moet kennen maar die ze nauweliks van elkaar kan onderscheiden zonder bril. 'n Vage doorgang over 'n beijzeld trottoir, glimmende bontgekleurde etalages, alles in één niet duidelik te onderscheiden vlak, zonder nog enige diepte.
Ze loopt op haar gevoel verder.
Langs nevelige gestalten met bleke vlekken als gezichten. Zij, met handen die aan 't roestige ijzer van de fiets schijnen vast te vriezen als uit een stuk, langzamerhand gevoelloos - ziet ze in deze mist om haar heen nog slechts gekleurde gaten, waarschijnlik lampen, neemt ze aan, van verkeerslichten en feestverlichting, kleurvlekken die inkrimpen, verspringen, in andere kleuren overvloeien, met uitgerafelde randen, die ook telkens verschieten, wat de indruk geeft dat alles heen en weerschommelt, los aan elkaar vast zit met 'n kleverig licht, en overgaat in een beweging die niets meer op z'n plaats laat / niets meer heel laat, en elk ding, elk huis, elke schim van vorm verandert,
als 'n zwalkende uitdijende, samentrekkende en weer verglijdende olievlek van nog louter prismatiese kleuren, die voortdurend van gedaante van kleurschakering veranderen, in elkaar overlopen, zonder nog hoeken, zonder vormvaste schil, 'n kolkende vloeistof, waarin zij is opgenomen, eeuwig in beweging, geen ogenblik meer stilhoudt -
Dit had ze niet gedacht, ook niet verwacht, dat 't zo lopen zou,
| |
| |
dat er opeens geen houden meer aan is, niets meer vast te houden is, alles, wat dan ook, uitloopt - en dat niet alleen doordat ze geen korrigerend brilleglas meer voor zou hebben en 't met één bijziend soepoog aan moet zien - tot smerige vlekken,
'n vloeistof die zich zoekt te verzadigen door alle (gekristalliseerde) vormen als suikergoed op te lossen en daardoor steeds troebeler, kleurlozer, een weerzinwekkende spoeling zal worden, en dat al aan 't worden is,,
dat ze ondanks alles, wat er ook allemaal om haar heen en met haar gebeurt, gewoon, dat is te zeggen niet al te opvallend in de algehele golvende tegenbeweging, verder gaat met de oude damesfiets aan de hand, 't achtereind 'n stukje van de grond getild met haar rechterhand, terwijl de punt van 't zaal in haar zij drukt en de trapper af en toe, als ze er niet op rekent, tegen haar enkel of haar scheenbeen slaat, zodat ze alle krachttermen moet verzamelen om de doordringende pijn te overstemmen, en onderwijl haar stemming, zo daar nog sprake van kan zijn, in ieder geval 't beetje bewustzijn dat er nog in haar over is en dat haar van de vlekkerige kolkbeweging scheidt, haar daarin enigszins staande doet houden, haar gevoel misschien, tot 't vriespunt voelt dalen, of tot 'n kookpunt, maar dat dan even intens koud is,,
ze raakt ondertussen ook doorweekt door de fijne miezerige druilregen die uit kleine lichtdeeltjes schijnt te bestaan, zo schitteren ze, die tot op haar bot doordringen,,
als dat zo nog lang door moet gaan - er schijnt ook geen eind aan te komen, ze weet zelfs maar amper meer of ze nog wel in de goede richting gaat, zo automaties sjokt ze verder - dan is er als ze tuiskomt, niets meer van haar over, niets,
haar verjaardag valt wel op 'n mooie dag, moet ze zeggen, - 'n voorbijganger draait z'n hoofd om, denkt zeker dat hij aangesproken wordt, nee meneer niets nodig, ze besteed er zelfs al geen aandacht meer aan, 't is de vraag of ze 't nog wel merkt -
Ze vraagt zich niet meer af hoe, maar ze komt er: staat plotseling voor het huis. Hier is geen licht aan.
Ze gooit de fiets in de voortuin - eerst blijft hij rechtop staan begint dan zijwaarts te hellen (als iemand die aangeschoten is) en valt dan met 'n smak in de struiken tussen de ritselende blaren.
Ze kijkt er verder niet meer naar om.
Ze doet wat ze altijd doet, nog meer dan anders met hoekige, onaffe
| |
| |
gebaren (als afgebroken zinnen):
sleutel in 't slot
de deur met 'n smak achter haar dicht wam
weer geen licht lamp kapot
aarzeling onder aan de trap
jas glijdt uit
'n krukje valt om
wie had daar ook op gerekend juist vanmiddag
laat maar liggen 't zal
geen honger dan zij ook maar niets
gordijnen dicht, trekt 'n bloempot om 'n berin in de porseleinkast
'n vis drijft met z'n witte buik boven ze stoot hem aan
'n hij beweegt niet hapt nog wel
geen lucht zeker wat geeft
't ruikt hier naar petroleum waarvan
got ze beginnen te tintelen
slaat haar armen onder haar oksels door klappertandt
heb ze nog niet gehoord
in andere sferen
nee slapen 't is al donker, nee nee, morgen is er nog 'n dag
onder de dekens met de grootmoeder, 'n bestraffende blik
Weer die geladen stilte in huis
(die reuk, die lucht, die stilte, 'n bepaald gebaar = alsof ze het ergens van herkent, al eens eerder presies zo heeft meegemaakt)
Zij op haar kamer. Drentelt rond. Verwacht toch iemand. Schijnt tenminste te wachten. Zet de radio aan. Luistert naar 't nieuws. Trekt ondertussen 'n paar goudbestikte japanse muiltjes aan.
Ze heeft 't haar toch maar niet verteld, beter van niet. Hoort de tijd aangegeven: vijftienminutenoveracht - Zo laat al. Ze heeft de drank al klaar staan. 'n Fles wodka en 'n halve fles oude jenever: oude Snik, op tafel. Ze kijkt er niet naar om. Daarvoor is 't blijkbaar nog te vroeg, om 't te gaan vieren. 't Moet nacht zijn klinkklare nacht. Dat heeft ze zichzelf beloofd. Laat de grootmoeder maar verneukt worden door haar nachtmerries, die heeft er niets mee te maken. Niets.
Ze is recht onder de lamp gaan staan. De armen langs 't lijf. Kijkt naar de schaduwen van de verschillende voorwerpen. Zwarte vormen, ook dingen, die nergens meer op lijken. 'n Donkere ovaal bij haar voeten zou haar hoofd moeten zijn.
Ze probeert zich voor te stellen: 'n man in witte jas hier in huis, - 't
| |
| |
lukt haar niet. Ze kan zichzelf ook niet voorstellen, dit is voor de geest halen, ook niet als ze 't met dichtgeknepen oog probeert: dat huis, op de eerste verdieping, in de kamer aan de achterkant, in 't midden van die wanordelike kamer, die er zo en zo moet uitzien, onder 'n gelige lamp: Hilde.....
Ze ziet niets
En ze vraagt zich af, in alle rust als uitgeblust, of er nog wel meer van haar over is dan 'n rechtovereindgezette opgezette huid, die voor de stevigheid met stijfsel hard gemaakt is, zodat het geval niet als 'n lege jurk in elkaar zakt, die echter zo oud en uitgedroogd is, verweerd door wind weer en regen, dat het onder 'n zwak zuchtje in ontelbare stofjes uiteenvalt, zodat blijkt dat er inderdaad niets meer in was dan bedorven lucht, die in de omringende dampkring spoorloos opgaat als 'n simpel rooksliertje, en niet eens, zoals ze vroeger te zien kreeg op inkleurplaten, als 'n likkend vlammetje tot boven de wolken stijgt (om daar zeker door jandewind in een vloek en een zucht uitgeblazen te worden) - ze is volkomen leeg, dat is te zeggen: zonder verschil tussen binnen en buiten als alleen nog die broze zanderige huidzak, hol als 'n kartonnen looppop. Bij haar weten, bestaat ze al niet meer, - ze beseft het zonder enige emotie. Dan valt er 'n stilte.
De kleurloze muziek op de radio is overbodig geworden. Ze hoort hem al niet meer. Of heeft ze de knop al omgedraaid.
En toch begint er 'n tijdje later, als ze zo blijft staan, nog iets in haar te smeulen: 't begin van 'n binnenbrand wat haar weer in beweging zet. Koortsachtig (ze heeft al dagen koorts) begint ze aan 't feest, ter ere, nee niet ter ere van Hilde, maar van haar dertig jaar.
Ze moet 't vieren.
Drinkt, met gulzige teugen. Zit nu eens hier, dan weer daar. Ziet 't steeds vanuit 'n andere hoek. Maar voor driekwart. Drinkt 't als water, maar het is sterker en puurder. Raakt geleidelik aan, nee, met slokken wordt ze meer opgewonden. Haar bewegingen versnellen. Wil ergens aan terugdenken, ziet alleen maar gaten achter zich, alsof 't eenvoudig verdwenen is, opgelost. Weet alleen dit ene vaststaande punt: wat er staat te gebeuren, maar ziet 't niet voor zich. Kan wel op namen komen, maar ze zeggen haar niets meer. Ze horen bij niemand. Allemaal namen van één vage (denkbeeldige) figuur - 'n uitgeknipte schaduw. Ze weet niet wie of waar.
| |
| |
Ze haalt kaarsen tevoorschijn vanonder 't bed. ('t kruis ligt er niet meer, in 't stof, dat heeft ze al 'n keer, bij gelegenheid, bij 't andere afval op de gang gegooid). Ze doet 't elektriese licht uit. Zet de kaarsen in de verschillende hoeken. Smelt ze met hun eigen kaarsvet vast. Laat de vloeibare was ook in 'n asbak druppelen, waar nog stukjes garen in liggen en eindjes sigaret, steekt het aan drukt er wurmen tandpasta in uit, die knetterend vlam vatten en zwart worden, trekt haren uit en laat die kronkelend verschroeien, laat het dan verder voor wat het is, 'n knisperend vuurwerkje dat al gauw bij gebrek aan andere brandstoffen in het oliebad verdrinkt. Ze heeft geen zin ook nog de afgescheurde stukken behangselpapier of schoenveters te verbranden, of, - ze denkt er verder niet meer aan.
Ze gaat op bed liggen. De armen boven haar hoofd gekruist. Haalt af en toe diep adem. Beweegt haar voet. Drukt soms haar middenrif omhoog. Steken in haar hartstreek. Haar armspieren doen nog pijn van 't dragen. Ze blijft zo liggen, zonder zich verder nog te verroeren.
Hij zal komen
vermomd in 'n witte jas
met 'n langwerpige tas vol blinkende scherpe gesteriliseerde instrumenten
('t Was begonnen toen Hij aan tafel zat, met al die snerpende geluiden om zich heen. En om de orde niet te verstoren, kon hij ook niets anders doen. Dan weer die hele avond in 't vooruitzicht, en morgen, en overmorgen 'tzelfde liedje, als de hele zaak weer van voren af aan begint - driemaal daags 'n maaltijd, en alles daartussen al geregeld is, hoe en wanneer 't zal moeten gebeuren, zelfs 'n flauw grapje of 'n liefkozing zijn vooruit te verwachten, en moeten op 't juiste, daarvoor bestemde, tijdstip gebracht worden. En na morgen weer 'n dag, daarna, 'n eindeloze aaneenschakeling van steeds hetzelfde stuk. Hij ziet 't al aankomen. Elk gebaar, elke beweging tussen de borden prikkelt hem, en als dat afgelopen is, in de avond: 't laatste bedrijf. Hij kan 't wel uit z'n hoofd opzeggen wat hij in 't dan volgende hoorspel heeft te deklameren. Hij kent het van buiten, maar kan er toch niet onderuit, het is zo voor de hand liggend dat hij er niet toe komt van z'n rol af te wijken, onontkoombaar, dat heeft hij zich tenminste wijsgemaakt. Het vooruitzicht: die eindeloze weg met steeds op dezelfde afstand dezelfde kleine paaltjes, die kleine eindpunten die zich aaneenrijgen, wekt 'n paniese angst in hem op, 't koude zweet kruipt uit zijn hoofdhuid. Zo dadelik begint de finale weer, dat te weten geeft hem 'n laatste douw. //
| |
| |
Hij staat op, mompelt iets tegen z'n vrouw dat hij nog even 'n luchtje gaat scheppen, dat ie zich duizelig voelt, hoort haar bezorgde woorden al niet meer, en staat in z'n kolbertje buiten. Zoekt 'n kafee. Drinkt. Laat tegen zich aanpraten tot hij alle verhalen twee maal gehoord heeft, of verzint zelf zoon sterk verhaal en vertelt het nog eens alsof hij het repeteert, instudeert, vertelt het dan nog eens over in 'n ander kafee. De gedachte die in de loop van de avond bij hem is opgekomen vreet zich zoetjesaan verder in hem vast, ook al voelt hij hem steeds onduideliker. Hij blijft doordrinken, hoort nu verhalen al vijf keer aan voordat hij vertrekt, vertelt er zelf nog maar één, met wijdse gebaren doet hij er verslag van, wijst met z'n handen huizenhoog, telt op z'n vingers vijf spuitwagens, en weet 't dan opeens niet meer verder. Staat plotseling weer op straat. Gaat op huis aan, 't moet maar. Vertelt nu tegen zichzelf 't hele verhaal nog eens hardop alsof hij het nog eens met eigen ogen wil meemaken, zodat het allemaal nog eens, voor de zoveelste keer, begint, voor de laatste keer van voren af aan)
Ze heeft er geen idee van hoe lang ze zo ligt. Als ze opstaat merkt ze hoe onzeker ze op haar benen staan, en glimlacht, - 'n glimlach die alsmaar breder wordt en niet meer van haar gezicht wil wijken. Loopt naar de spiegel, doet haar haar goed, zo goed 't gaat, voelt zich woedend worden om die vreemd vertrokken mond.
Drinkt nog 'n glas.
Stapt uit haar potsierlike siermuiltjes.
Trekt de gordijnen open. Ziet niets van buiten, alleen de weerschijn van de flakkerende kaarsen.
Even staat ze stil, halfweg in 'n pas vooruit, schijnt besluiteloos wat te zullen doen.
Gaat weer naar de staande spiegel. Monstert zich nog eens. Begint zich uit te kleden, met onvaste bewegingen, danst erbij, op muziek die ze niet hoort, zware hoempamuziek moet 't zijn.
Als iemand 't ziet (van buiten, door 't raam) moet 't wel 'n vreemd gezicht zijn haar met haar grove handen de jurk over 't hoofd te zien stropen, met presieuze gebaartjes haar beha los te zien gespen, de wollen kousen uit te trekken, 't gordeltje naar voren te draaien en open te maken, en vervolgens haar voor de spiegel met op en neergaande benen zich voor de spiegel te zien beschilderen, met 'n lipstick twee grote rode sirkels om haar borsten heen, rode strepen op haar dijen, rode plekken op haar gezicht, met maskara pikzwarte tepels en ronde kringen om
| |
| |
haar ogen, 'n hemelsblauwe navel en granaatrode nagellak over haar haren,,
als ze daarmee klaar is - ze schijnt er zich niet over te verbazen zichzelf zo toegetakeld te zien - draait ze de spiegel om, loopt eerst nog tamelik kalm met opgetrokken knieen de kamer rond, veegt terloops hier en daar 'n vaasje of iets anders, dat is niet zo goed te zien, van de tafel of van de kast, trekt stukken papier van de muur, zonder dat ze het al te opzettelik schijnt te doen, haalt uit de la van 't nachtkastje de stapel fotoos, bekijkt alleen de bovenste waar ze als bruidje in de prosessie loopt, merkt klaarblijkelik niet dat ze haar hand brandt aan een van de kaarsen, trekt tenminste haar hand niet terug, laat de hele rits fotoos dan over de vloer dwarrelen, zet haar bril af,,
gaat de gang op, zoekt tussen de rommel die andere kaart, vindt hem tenslotte, is er zelf nog vuiler door geworden, en komt ermee de kamer in,,
laat de deur openstaan, 't hindert haar niet dat het er tocht, bekijkt de ansichtkaart bij 't licht, eerst met haar rechteroog, dan met haar linkeroog, terwijl ze haar rechter dicht houdt, en lacht daarbij, onhoorbaar, kijkt dan even rond, en laat hem ondersteboven op 't water van het akwarium drijven op de buik van de gesneuvelde vis,,
begint dan eerst goed aan haar dans, als 't nog dansen is: 't gekronkel, gemaai met armen, 't over de vloer rollen, 't omstoten van alles wat maar om kan vallen, 't bekketrekken,,
ze slaat zich daarbij waar ze maar raken kan, ander geluid is er niet te horen, ook al heeft ze haar eveneens zwart geverfde mond wijdopen met 'n ver ingetrokken tong,
't moet 'n waanzinnig wilde muziek zijn die haar tot steeds snellere, hortende en stotende, stuiptrekkende bewegingen opdrijft, haar om haar as doet tollen, op 't hoogtepunt stokt /
/ en zij hijgend voorovergebogen blijft staan, zwetend en met uitgelopen vlekken besmeurd - ze zoekt iets, raapt het op en slingert het
de knikker, de glazen skarabee - het uiltje, of
gooit het met 'n wijde uithaal in de richting van 't raam, waar het kleine maar harde voorwerp met 'n doffe klap door de ruit gaat, zo hard, dat er alleen maar 'n rond gat ('n splinterig kogelgat, van binnen of van buiten, dat is niet meer te zien) waaromheen 'n gesprongen ster van melkwitte vergruisde barsten -
er komt 'n ijskoude wind door naar binnen, die in één zucht ongeveer
| |
| |
alle kaarsen uitblaast,,
ze staat wezenloos naar 't bewasemde blinkende doorboorde raam te kijken, vormt met haar lippen enkele keren achtereen 't woord kapot kapot kapot zonder 't zelf nog te horen, - met die kapotte ruit is 't in die kamer niet langer uit te houden - onbewoonbaar verklaard, zegt ze geluidloos, 't waait er nu even hard als buiten,,
op de tast vindt ze 'n kaars en 'n doosje lusifers - de kaars voelt nog week aan door 't lauwe kaarsvet - en gaat daarmee naar beneden, voelt de kou die uit de marmeren tegels in haar blote voeten optrekt nauweliks meer, moet met haar hand voor zich uit tasten om niet te vallen, raakt de koude steen aan: 't beeld onder aan de trap herinnert ze zich, breekt iets af, waarschijnlik 't achtereind, de handgreep van de speer,, vindt de huiskamerdeur maar krijgt hem niet open, hoe hard ze de klink ook omlaagdrukt,
wil al weer weggaan, als haar plotseling te binnen schiet dat de klink omhooggedrukt moet worden (nog iets uit haar kindertijd) en komt behoedzaam de kamer in, waar 't al niet minder koud is, maar 't in ieder geval niet waait, -
de muffe lucht overvalt haar, de plotselinge rust maakt haar weer ietwat nuchter, in ieder geval is haar opgewondenheid verdwenen,,
gelukkig dat ze de tegenwoordigheid van geest gehad heeft lusifers mee te nemen, ze kan moeilik meer terug naar boven,
ze steekt de kaars aan, kijkt op haar horloge en ziet dat 't nog steeds halfvier is, geen minuut later,,
ze haalt 't tafelkleed van de tafel af, schudt er de kalk en stof af, en rolt zich daarin op de divan; 't kriebelt wel, maar het houdt de warmte tegen, 't is echt smirna gelooft ze, maar dat maakt op 't ogenblik weinig uit,,
Ze probeert nergens meer aan te denken en zover mogelik weg te doezelen. Ze zal toch wel weer niet goed kunnen slapen, zeker niet zo. Haar bloed slaat zwaar door haar heen, van kop tot teen, steeds zwaarder, dikker lijkt het, en steeds trager -
Ze schrikt opeens uit haar halfslaap op door rumoer van buiten - is 't al morgen, hoe lang heeft ze geslapen - er klinken stemmen buiten, en geluid van motoren. Met 't tafelkleed achter zich aan slepend loopt ze naar 't raam, 't is nog niet licht, boven de struiken in de voortuin, zo vlak voor haar nu ze op de begane grond is, tussen de bomen door ziet ze roodwitte gele vlammen wap- | |
| |
peren, en schuimende stralen erop gericht als zilveren pluimen - haast sprookjesachtig - er wordt iets uit 'n raam gegooid, 'n groot pak, er lopen mensen heen en weer, mannen met glimmende oliejassen en blinkende helmen, veel meer ziet ze niet - wil ze ook niet zien,,
Ze schuift 't gordijn weer dicht - afgelopen, alles is afgelopen, zucht ze, spuugt wat stof van haar lip, en rolt zich weer in het dikke haren kleed.
Ze wil niets meer zien, niets meer horen, kruipt weg in die geluiddempende koker, en wil ook niets meer weten,
niets meer - - -
Ze wordt wakker met 'n dreunende hoofdpijn. 't Licht lijkt nog nooit zo scherp te zijn geweest als nu, zelfs door de dikke gordijnen heen.
Ze weet niets meer.
Ze is nog door en door koud. Heeft 't gevoel alsof haar vel van haar afgesneden is, afgestroopt.
Maar ook al voelt ze zich leeggebloed en miserabel, het is nog steeds het vervolg van de nacht, ook al weet ze niet wat er gebeurd is en wat er nog gebeurt.
Het is te laat om er nog op uit te gaan (misschien is het ook wel zondag), het is (voor hem) ook niet meer nodig.
Moeizaam gaat ze de trap op.
Meer uit gewoonte dan dat 't nog nodig is trekt ze haar duster aan, wast zich niet, en gaat zo de kamer van de grootmoeder binnen, - haar handen trillen niet eens - die slaapt nog, zo ziet het ernaar uit, maar ook als ze haar omhoogtrekt blijft ze met suffe ogen voor zich uitstaren. Hilde vraagt of zegt niets, pakt haar onder haar oksels vast, en sleept haar met haar slappe onderlijf onder de dekens uit.
Draagt haar naar de stoel, midden in de kamer, wil haar neerzetten, maar stoot met haar voet tegen de onderkant van de poten, de stoel rijdt knarsend met 'n onverwachte vaart achteruit, en het logge lijf ploft voor de stoel op de grond, 't achterhoofd slaat met 'n harde klap op de rand van de zitting vlak voor de lege po.
Hilde blijft met de lege handen nog uitgestrekt staan, ziet 't lijf bewegingloos met 'n ongewilde grimas op 't gezicht in elkaar gedraaid liggen, met bloot onderlijf, de plaid over de benen geschoven, en de rozenkrans, met de glazen kralen, die om de polsen gewonden zat, in stukken gebroken op de witte, nee mergelkleurige buik -
Als ze 't bloed
| |
| |
ziet, of denkt te zien, aan het hoofd, schuifelt ze zonder haar blik van haar af te wenden, voetje voor voetje achteruit de kamer uit,
sluit de deur zorgvuldig,
buigt zich over de balustrade van de trap,
en blijft dubbelgevouwen over de leuning hangen...
| |
| |
...ze komt tegen de middag bij het station aan, 'n klein koffertje in de hand en 'n donkerblauwe hoofddoek op. Het is niet druk om deze tijd. De lucht staat strak, 'n beetje mat, maar met 'n scherp licht, - 'n vrieslucht.
Ze staat in 't midden van de ruime hal, zodat ze die geheel kan overzien, zeker omdat er maar weinig mensen rondlopen:
daar de loketten binnenland - abonnementen - buitenland, daar de telefoonsellen, de boekenstal, de hokjes bij de ingang, en aan de muren kleurige aanplakbiljetten, - ze loopt ernaartoe, niet overhaast, ze zou dít kunnen doen maar evengoed iets anders; ze zoekt 'n naam, leest: heerlijke dagen in
HET ZWARTE WOUD - waarom niet, daar kun je nog alle kanten uit, of niet soms - Ze gaat meteen naar 'n deur waar information op staat. Ze houdt haar hand om de portemonnee in haar jaszak; ze heeft vanmorgen juist geld gehaald, stel je voor dat ze dat nu ook nog zou verliezen.
Ze komt voor 'n langwerpig soort toonbank, vol landkaarten onder glasplaten en stapels folders. Het enige wat ze weet te zeggen is: 't zwarte woud, wat zou dat... De juffrouw haalt, behulpzaam, meteen 'n dik boek tevoorschijn, ratelt 'n rijtje plaatsnamen met de daar aan ver- | |
| |
bonden voordelen nadelen spesiale aanbiedingen wintertarieven in haar oor terwijl ze over de kaart gebogen staat, waarop ze ook niets kan onderscheiden omdat hij ondersteboven ligt; ze vouwt ook nog 'n aantal folders voor haar open. Als ze nu maar wist wat ze wilde, ze kan het daarom ook steeds minder volgen; de vrouw merkt niet dat ze nauwelijks meer luistert. Het enige wat ze nog hoort is, dat er over ruim anderhalf uur 'n slaaptrein zal vertrekken, - die ze dan eventueel zou kunnen nemen. 'n trein om in te slapen, die alleen maar snachts rijdt, zodat je niet hoeft te zien waar je bent en door wat voor 'n streek je gereden wordt. Die ze dan zou kunnen nemen. Dank u wel, ik kijk nog wel even - niets te danken.
Anderhalf uur, dan heeft ze nog alle tijd.
Ze loopt naar de grote ruit, die de hal van het eigenlike station scheidt, waardoor ze naar binnen kan kijken, maar ze ziet dat ongeveer alle perrons leeg zijn, alleen hier en daar 'n paar mensen in kleine groepjes bij elkaar staan te praten of 'n krant inkijken waar stationspersoneel staande voorop hun rupsachtige wagentjes tussendoor rijden en elkaar toeroepen.
Ze moet er niet aan denken wat er zal gaan gebeuren, als ze inderdaad vertrekt - niemand zal weten dat ze is weggegaan, met onbekende be- | |
| |
stemming zoals dat heet, want niemand kan ook weten waarheen, - niemand?
Moet ze niet eerst alles zorgvuldig nagaan?
Zou ze genoeg bij zich hebben; zou ze het met 't geld kunnen redden, ja hoelang; zou de grootmoeder. Nee, als ze echt wil gaan, moet ze nergens meer aan denken, ze moet zich kunnen laten gaan, dat is de eerste vereiste, weet ze. Maar toch komen er allerlei dingen bij haar op, die ze als argument zou kunnen gebruiken als ze iemand, iemand anders, van zoon reis af zou moeten houden -
in de herfst
zonder hotel besproken te hebben
geen vast reisdoel
wat ga je beginnen
wat gebeurt er met de grootmoeder als die
en stel dat je terug zou moeten komen wat
wat doe je als bijvoorbeeld
enzovoorts enzovoorts enzo
Naast haar komen 'n paar andere mensen staan, die zeker ook wachten op 't binnenlopen van de trein.
Ze gaat naar een van de loketten - ze heeft gewacht tot er 'n ogenblik
| |
| |
niemand was - en vraagt hoe laat de trein voor Duitsland aankomt - uit Duitsland? - ja - over, even kijken, over drie kwartier juffrouw - over driekwartier pas - nee, niet eerder - nou, dan, ja geeft u mij maar 'n perronkaartje - hebt u niet kleiner - nee, alleen maar dit...
Ze gaat het perron op. Het waait er hard, ze slaat haar kraag hoog op, zodat van opzij bijna niets van haar gezicht te zien is, en
(ze zwaaide nog na, al zag ze hem niet meer, haar hand ergens halfweg bij haar schouder - waarom had ze hem ook weg moeten brengen, was ze zelfs met hem mee 't perron opgegaan met in 't vooruitzicht die ellendig lange minuten voor 't vertreksein en dan nog die eeuwigheid - lijkt het - voordat de trein werkelik vertrekt, alleen maar om hem met eigen ogen te zien vertrekken, dat ene moment uit elkaar te trekken, het uit alle macht te rekken, en dan, en dan)
en blijft daar dan staan wachten, zoals er ook al andere mensen staat te wachten, die ze een voor een opneemt.
vijf minuten.
Er wordt iets door de luidsprekers afgeroepen maar ze verstaat er niets van.
tien minuten.
'n half uur. - drinkt dan 'n kop koffie, loopt nog eens naar 'n geel bord
| |
| |
met de vertrektijden. Opent 'n vak van de bagagekluis, die er vlak naast staat, (anders had ze er waarschijnlik niet aan gedacht), kijkt nog eens goed het nummer na: 188, en loopt dan, tamelik snel, in de richting van de uitgang. Het is nog bijna 'n uur voordat de trein offisieel zal vertrekken, en tien minuten voordat hij aan zal komen, (en ook al had hij klaargestaan...)
Kwart over een op de stationsklok. Tijd dat de grootmoeder uit bed gehaald wordt - ze ziet het zich = haar al doen, ja, ze ziet het levensgroot voor zich:
Ze heeft haar duster aangedaan, omdat ze zich te lamlendig voelde om zich al meteen aan te kleden. Met 'n nors gezicht schudt ze haar bij haar schouder wakker, als ze tenminste nog slaapt, maar dat is bij haar toch nooit te zeggen, slaat de dekens naar achteren, voelt zich wrevelig worden om de stank die er uit opstijgt, maar zegt er niets van, tilt haar met de ene arm overeind en trekt met de andere hand 't nachthemd over haar hoofd uit, en laat haar weer vallen; pakt de zwarte jurk, die met de witte zeg liever grijze boterbloempjes, doet die haar aan, rijdt vervolgens de stoel naast 't bed, hijst haar onder haar natte oksels op, rilt als de koude handen haar om haar nek pakken, dreigt even onder 't gewicht
| |
| |
't evenwicht te verliezen, maar houdt zich toch nog overeind met de zware last, 't zware lijf dat zelf niets meegeeft, 't paarse mondje, dat haar maag doet opkomen van afschuw, vlak bij haar mond
rolt de stoel tot bij het raam.
Ze hoeft de gordijnen niet open te schuiven, dat is al gedaan, of anders heeft ze 't waarschijnlik de vorige avond vergeten, -
ze moet er weer aan denken hoe ze hem vanmorgen bijna was kwijtgeraakt in de drukte, ook omdat ze zo slaperig was dat ze af en toe niet eens meer 't besef had dat ze iemand in 't oog moest houden, en bijna automaties 'n hoek was om geslagen terwijl hij toch gewoon rechtdoor ging, zoals altijd,,
Alsof het 'n aftelrijmpje is, zegt ze hardop:
en nu is er niets
of niemand
meer over
en is alles open-
Ze hoort haar niet vragen wat ze zegt. Ze doet het raam nog niet open. Staat doodstil als 'n beeld voor het raam, dat niet eens beslaat,
| |
| |
ook al is ze met haar gezicht vlak bij de ruit,,
Ze kijkt naar buiten, maar ziet niets:
|
|