Mogelijk mag ík niet klagen, daar jongelui van mijn leeftijd in het buitenland
soldaat moeten worden, en aan grote mortaliteit onderhevig zijn - maar mijn arme
ouders... Alleen als Flap eens was onder Häftlingenartsen, zou ik ons nog een
kansje geven.
Het kind van Gerda B. is gisteren gestorven. Ik dorst haar eerst niet te
condoleren, later wilde ik niet bij haar weg, omdat ze zo flink is.
Onbegrijpelijk is haar verhouding met Z.Y. Zoiets stoort mij steeds (dit was degene die ons tijdig had gewaarschuwd, zie pag. 71). Wat
jammer van al het papier dat ik met ‘poëzie’ bedorven heb.
Na de oorlog wil ik in een vervelend oudeliedenpension (Jan Tabak) gaan wonen, en
kerstkransjes bij de thee eten. Halfdood ben ik dus al.
Zondag de zevende is al bijna weer om. (Ik had een kritische periode
van 40 dagen gemaakt, doch was te bijgelovig om dit op te schrijven.)
Wat een heerlijk leven zou ik gehad kunnen hebben, en kan ik, als onvoorziene
dingen gebeuren, nog krijgen. Ernstig ongerust maak ik me over kleinigheden:
winterhanden, dode vingers en tenen. Kleine tekenen van verval. De winter begint
nog pas. In 't bos mijmer ik - en wie tegen me spreekt snauw ik af - over elan
vital: het leven is het enige wat bestaat, de rest is afval: hoe kan men zich
verwonderen over het enige wat vanzelf spreekt. (Filosofisch
misschien aanvechtbaar, doch mijmertechnisch was het verantwoord.)
Grote stukken dood hout, waar toch nog ergens leven aan zit, of planten die in
't voorjaar weer beginnen, geven me moed. We halen stobben uit de grond; het
enige erge zijn de koude voeten en de posten, wier schreeuwerige aanwezigheid me
meer ergert dan alles wat ze me kunnen doen. Overigens is dat niet weinig en zit
ik, zonder ooit bijzonder opgevallen te zijn, onder de blauwe plekken. Het werk
valt me, merk ik 's avonds, veel te zwaar. Men laat ons dan nog de zware
gamellen uit de keuken naar het kamp